Inspecteur moet feiten en omstandigheden voor vergrijpboete overtuigend aantonen

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april jl. in een overweging ten overvloede geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, de waarborgen in acht dienen te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
De inspecteur heeft belanghebbende over het verlengde boekjaar 2010/2011 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, verhoogd met een boete van € 214.794. Tevens is een bedrag ad € 30.784 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur in de uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 85.917.
Belanghebbende is van deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de boete gegrond verklaard en deze verminderd tot 45.000. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep oordeelde het Hof dat de Inspecteur terecht aan belanghebbende op grond van artikel 67e, lid 1, AWR een vergrijpboete heeft opgelegd. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangifte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet gericht op het doen van een onjuiste aangifte. Hierin ligt de opvatting besloten dat het bewijs met betrekking tot opzet als bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat op de inspecteur de zware bewijslast rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de door hem voor de onderbouwing van de opgelegde boete aangevoerde feiten en omstandigheden juist zijn.

Facebook
Twitter
LinkedIn

PE-punten of PE-uren behalen?

ProceD geeft studiebijeenkomsten, incompany training en vaktechnisch overleg.


Lees verder »

Actualiteiten

publicaties

uitspraken

[TWTR]