De Hoge Raad heeft op 30 september jl. in een zeer beknopt arrest geoordeeld dat de inspecteur geen vergrijpboete kan opleggen wegens het opzettelijk niet doen van de aangifte op grond van artikel 67d, Awr, indien de belastingplichtige niet eerst is aangemaand om de aangifte alsnog te doen binnen de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.
Belanghebbende is op 19 november 2014 een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het verhuren van personen- en bedrijfsauto’s. Sinds augustus 2015 exploiteert belanghebbende ook een autowasstraat.
Met dagtekening 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2015. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur uitstel verleend tot 1 mei 2017. Met dagtekening 17 juni 2016 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gezonden. Op 4 januari 2017 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014.
Op 9 mei 2017 heeft door de politie een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van belanghebbende waarbij hij is aangehouden. Een ambtenaar van de Belastingdienst was aanwezig bij die doorzoeking. Op diezelfde dag is bij de adviseur van belanghebbende de administratie over de periode van 2014 tot en met het eerste kwartaal van 2017 in beslag genomen. Belanghebbende verbleef vanaf zijn aanhouding tot en met oktober 2017 in de penitentiaire inrichting (PI) te Rotterdam.
Met dagtekening 23 mei 2017 is op 18 mei 2017 een aanmaning tot het doen van aangifte aan belanghebbende verzonden. De aanmaning is verzonden naar het adres waar belanghebbende op dat moment stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Belanghebbende stelt dat de aanmaning hem niet heeft bereikt omdat hij op dat moment in de PI verbleef.
In geschil is de vraag of de inspecteur een vergrijpboete in de zin van artikel 67d, Awr, wegens het opzettelijk niet doen van een aangifte inkomstenbelasting kan opleggen nu de aanmaning op 18 mei 2017 naar het Brp adres van belanghebbende is verzonden terwijl de inspecteur op de hoogte wan het feit dat belanghebbende vanaf 9 mei 2017 in hechtenis zat. Het Hof oordeelt dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan faalt. Er vindt geen omkering en verzwaring van de bewijslast plaats en de Inspecteur dient derhalve aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties aannemelijk te maken. Dat leidt, aldus het Hof ook tot de gevolgtrekking dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet is te wijten dat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend. Het Hof vernietigt de boetebeschikking.
Op het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep oordeelt de Hoge Raad dat van het niet doen van de aangifte, zoals bedoeld in artikel 67d, Awr, alleen kan worden gesproken als de betrokkene is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, Awr, geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Indien de inspecteur de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand, kan hij daarom niet een vergrijpboete op grond van artikel 67d, lid 1, Awr, opleggen wegens het opzettelijk niet doen van aangifte. Dat is ook niet mogelijk indien de betrokkene bekend was met zijn verplichting om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet heeft gedaan binnen de termijn die was gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.
Het Ministerie van Financiën heeft vandaag, naar aanleiding van een Woo-verzoek van ProceD, documenten openbaar gemaakt over het door de Belastingdienst gevoerde beleid ten aanzien