Inleiding
Op 20 maart heeft de Hoge Raad een lang verwacht arrest gewezen over de vraag in welke gevallen strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs bruikbaar is voor de belastingheffing alsmede voor het bewijs van een bestuurlijk boete. In een uitvoerig gemotiveerd arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat hij geen reden ziet terug te komen op zijn arrest BNB 1992/306.
De reden waarom er met speciale aandacht naar dit arrest is uitgekeken was de conclusie van 28 mei 2014 van Advocaat-Generaal Wattel. De A-G pleitte in deze conclusie voor nieuwe criteria voor het gebruik in belastingzaken van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Reden om voor deze criteria te pleiten waren, aldus de A-G, de rechtsontwikkeling in de afgelopen twintig jaar en de wenselijkheid van rechtseenheid zowel tussen strafrecht en punitief bestuursrecht , als binnen het bestuursrecht.
De berechte casus
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd ter zake van valsemunterij, deelname aan een criminele organisatie en (gewoonte)heling.
Bij een onherroepelijk geworden vonnis van (de strafkamer van) de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 30 september 2003, is belanghebbende vrijgesproken van al hetgeen hem was ten laste gelegd.
De daartoe strekkende overwegingen van de Rechtbank komen er op neer:
(a) dat het tegen belanghebbende ingestelde opsporingsonderzoek uitvloeisel was van een Duits opsporingsonderzoek,
(b) dat in dit Duitse onderzoek tegen onder anderen een zekere K een pseudokoper is ingezet,
(c) dat K heeft verklaard dat hij het hem verweten feit – levering van vals geld – slechts heeft begaan omdat hij daartoe door de pseudokoper was overgehaald,
(d) dat de Rechtbank bij gebreke van enige opheldering van de kant van de Duitse autoriteiten niet kan uitsluiten dat deze stelling van K juist is, en
(e) dat al het bewijs dat is verkregen door middel van de inzet van infiltranten en het bewijs dat daaruit is voortgevloeid, bij de beoordeling van de feiten buiten beschouwing moet blijven.
De in geding zijnde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen berusten mede op processen-verbaal die in het bovengenoemde, in de strafzaak tegen belanghebbende gewezen, vonnis voor het bewijs onbruikbaar zijn verklaard. Het Hof Amsterdam heeft in haar uitspraak van 4 juli 2013 beslist dat aan (de inhoud van) die in het strafrechtelijk onderzoek opgestelde stukken bij de beoordeling van de onderhavige navorderingsaanslagen en bestuurlijke boeten wel betekenis kan worden toegekend, en dat het in de strafzaak tegen belanghebbende gegeven oordeel daaraan niet in de weg staat. Het Hof verwijst daarbij naar de criteria die de Hoge Raad heeft genoemd in het arrest BNB 1992/306.
Uitspraak Hoge Raad
In zijn uitspraak herhaalt de Hoge Raad nog eens het beoordelingskader volgens het arrest BNB 1992/306. Dat beoordelingskader komt er op neer dat fiscaalrechtelijk gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal ontoelaatbaar is als:
a. de verkrijgingswijze van dat materiaal jegens de belastingplichtige onrechtmatig was;
b. de inspecteur door dat gebruik in strijd handelt met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel; en
c. de wijze van verkrijging zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Vervolgens geeft de Hoge Raad een uiteenzetting van de strafrechtelijk maatstaven op basis van artikel 359a Sv. Dit artikel is in 1996, derhalve na het arrest uit 1992, in het wetboek van strafvordering gekomen en had, blijkens de Memorie van Toelichting, ten doel “een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de ongewenste gevolgen die aan vormverzuimen in het strafproces worden verbonden.” Op basis van dit wetsartikel kan de strafrechter aan onherstelbare vormfouten in het voorbereidend onderzoek een viertal gevolgen verbinden nl niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting, strafvermindering alsmede dat de strafrechter aan het verzuim geen consequentie verbindt. Voorts verwijst de Hoge Raad naar zijn uitspraak van de Strafkamer van 19 februari 2013, NJ 2013/308, waarin ons hoogste rechtscollege de drie mogelijke redenen heeft gegeven voor bewijsuitsluiting.
Welke betekenis hebben deze strafrechtelijke maatstaven voor belastingzaken? De Hoge Raad stelt voorop dat ook in fiscale geschillen, waarop artikel 6 EVRM van toepassing is, het recht op een behoorlijk proces verzekerd dient te zijn. In die gevallen kan strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal ook in dergelijke fiscale geschillen van toepassing zijn. De Hoge Raad refereert daarbij o.a. aan zijn arresten van 12 juli 2013, BNB 2014/101 en 8 augustus 2014, BNB 2014/206 waarin de vraag aan de orde was of materiaal dat onder dwang was verstrekt aan de belastingdienst gebruikt mag worden voor punitieve doeleinden.
Naast fiscale geschillen waarin het recht van belanghebbende op een behoorlijk proces speelt, is, aldus de Hoge Raad, de taak van de belastinginspecteur en de belastingrechter niet vergelijkbaar met de taak van de strafrechter ten aanzien van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. De Hoge Raad acht in die gevallen het uitsluiten van bewijsmiddelen dan ook geen evenredige maatregel.
Echter, in uitzonderlijke situaties kan uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs ook in belastingzaken geboden zijn. Dat is het geval als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zo aanzienlijke mate is geschonden dat de uitkomst van het onderzoek ook in een belastingzaak van bewijs moet worden uitgesloten. Daarbij noemt de Hoge Raad als voorbeeld voor het uitsluiten van bewijs een zodanig gebruik van bewijsmiddelen dat daarmee een wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan het belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend.
De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om deze zeer terughoudende opvatting omtrent uitsluiting van bewijsmiddelen in belastingzaken, in gevallen waarin artikel 6 EVRM daar niet toe dwingt, en welke tot uitdrukking komt in het “zozeer indruist”- criterium uit BNB 1992/306 te verlaten. Dit geldt niet alleen voor de belastingheffing maar ook voor het bewijs van bestuurlijke boeten.
Tot slot gaat de Hoge Raad in op de vraag in hoeverre de belastingrechter gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over onrechtmatig verkregen bewijs. De Hoge Raad benadrukt dat de belastingrechter in een fiscale procedure zelfstandig dient te beoordelen welke feiten als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Hij is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, zelfs niet als hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan. Is de strafrechter derhalve tot het oordeel gekomen dat de bewijsvergaring in de strafzaak onrechtmatig is geweest, dan is de belastingrechter daar niet aan gebonden. Wijkt de belastingrechter echter af van het oordeel van de strafrechter dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, dan is de belastingrechter wel gehouden zijn oordeel in de uitspraak te motiveren.
Conclusie
De Hoge Raad bevestigt dus dat het beoordelingskader van de belastingrechter ten aanzien van de vraag of bewijsmiddelen al dan niet onrechtmatig zijn verkregen een andere is dan de strafrechter. Zulks geldt niet alleen voor de belastingheffing maar ook voor de bestuurlijke boete. Het is derhalve zeer goed mogelijke dat de belastingrechter voor de onderbouwing van een belastingaanslag en/of de boetebeschikking gebruik maakt van bewijsmiddelen die door de strafrechter zijn uitgesloten omdat zij onrechtmatig zijn verkregen.