Het begrip opzet dient in het fiscaal boeterecht te zijn gericht tegen een gedraging, zoals omschreven in de artikelen 67d, 67e en 67f AWR. Opzet impliceert het “willens en wetens handelen of nalaten door de belastingplichtige, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.” Deze definitie is vastgelegd als beleidsregel in paragraaf 25 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2014). Gelet op deze definitie dient bij opzet een verband aanwezig te zijn tussen de verwijtbare gedraging (de opzet) en het daaruit voortvloeiende gevolg (het niet betalen van belasting). Een aantal begrippen verdienen nadere uitleg.
Willens en wetens
Met willens en wetens handelen of nalaten wordt bedoeld dat bij de belastingplichtige (subjectieve) bewustheid aanwezig moet zijn ten aanzien van de fiscale consequenties van zijn handelen of nalaten. Het handelen of nalaten door de belastingplichtige dient gericht te zijn op het frustreren van de belastingheffing. De belastingplichtige moet zich ervan bewust zijn dat door zijn handelen of nalaten het gevolg kan intreden dat te weinig belasting wordt geheven dan wel de verschuldigde belasting niet binnen de wettelijke termijn wordt betaald.
Subjectief bewustzijn
In 2010 oordeelde de Hoge Raad, in tegenstelling tot het Hof Amsterdam, dat wanneer een belastingplichtige had moeten weten dat zijn aangifte onjuist of onvolledig zou zijn (objectieve bewustheid), met betrekking tot die onjuistheid of onvolledigheid geen sprake is van de voor opzet vereiste subjectieve bewustheid.[1] Objectieve bewustheid (de belastingplichtige had behoren te weten) is dus niet voldoende om opzet bij de belastingplichtige bewezen te krijgen. Het (subjectieve) bewustzijn moet zich voordoen op het moment dat door de belastingplichtige (het subject) aangifte wordt gedaan.
De belastingplichtige kan bijvoorbeeld bewust onjuiste of onvolledige informatie aan de inspecteur verstrekken teneinde op een lager verschuldigd belastingbedrag uit te komen. De aangifte, die als aanknopingspunt geldt, is leidend omdat de belastingplichtige op dat moment een fiscale positie gaat innemen tegenover de inspecteur. Tevens van belang hierbij is een uitspraak van de Hoge Raad uit 2007[2] waarin het hoogste rechtscollege oordeelde: “het enkele feit dat een aangifte (naar later door de verdachte wordt erkend) onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat de verdachte daarop van meet af aan opzet heeft gehad.” Indien de belastingplichtige zich na het indienen van de aangifte bewust wordt dat de ingediende aangifte onjuist blijkt te zijn, rust op de belastingplichtige niet de plicht om de inspecteur hierover (actief) te informeren.
Bewijslast opzet
De bewijslast om opzet aan te tonen rust bij de inspecteur waarbij hij zich mag beroepen op bewijsvermoedens.[3] Indien de inspecteur zich beroept op een bewijsvermoeden is het aan de belastingplichtige om dit te ontzenuwen. Het is daarbij niet nodig dat belastingplichtige aannemelijk maakt dat het door de inspecteur gestelde bewijsvermoeden niet juist is. Voldoende is dat twijfel wordt gezaaid ten aanzien van de juistheid van het bewijsvermoeden. De twijfel werkt dan ten gunste van de belastingplichtige.[4]