Inleiding
Op basis van artikel 67a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een verzuimboete boete worden opgelegd wanneer een belastingplichtige een aan hem uitgereikt aangiftebiljet niet of niet ingevuld retourneert. Dit laatste is echter niet van toepassing indien belastingplichtige meedeelt dat hij niet belastingplichtig is . De verzuimboete kan echter eerst worden opgelegd indien de inspecteur na het verstrijken van de termijn voor het doen van aangifte een aanmaning heeft gestuurd om alsnog zorg te dragen voor indiening van het uitgereikte aangiftebiljet.
Met ingang van het aangiftejaar 2009 is de maximum hoogte van de verzuimboete bij niet of niet tijdige indiening van de aangifte aanzienlijk verhoogd. De maximum boete op grond van artikel 67a AWR bedraagt op dit moment € 4.920.
De omvang van de boete is niet afhankelijk van de hoogte van de aanslag. De verzuimboete kan derhalve ook worden opgelegd indien er over het betreffende jaar geen belasting verschuldigd is of zelfs belasting is terug te ontvangen.
In paragraaf 21 lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat de boete voor aangiftebelastingen wordt gematigd tot € 226 met dien verstande dat de boete voor de vennootschapsbelasting 50% van het maximum ofwel € 2.460 bedraagt. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze hoge boete gerechtvaardigd omdat de belastingdienst zoveel kwijt is aan BV’s die geen aangifte doen.
Jurisprudentie
Dat de verhoging van de verzuimboete bij het niet of niet tijdig indienen van de aangifte tot vele procedures heeft geleid zal niemand verbazen. Verreweg de meeste procedures betreffen de vraag of het onderscheid tussen de verzuimboete voor het niet of te laat indienen van de aangifte inkomstenbelasting en die voor de vennootschapsbelasting niet disproportioneel is. In een aantal gevallen is in Rechtbankprocedures aangevoerd dat het bij een IB-ondernemer en een éénmans-BV feitelijk om gelijke gevallen gaat zodat er voor het verschil in hoogte van de verzuimboete geen of onvoldoende rechtvaardiging bestaat.
Inmiddels hebben diverse rechtbanken uitspraak gedaan omtrent het hiervoor genoemde betoog. Opvallend zijn de grote verschillen in de uitspraken van de rechtbanken.
De Rechtbank Breda overweegt in een aantal uitspraken dat het verschil in hoogte van de op te leggen verzuimboete tussen de IB-ondernemer en de éénmans-BV disproportioneel is en verlaagde de boete naar € 500 . Bij een houdstermaatschappij van een concern ging de Rechtbank Breda minder ver en verminderde de boete naar € 1.230. Daarentegen oordeelden de Rechtbank Haarlem en de Rechtbank Arnhem het verschil in de hoogte van de verzuimboete niet disproportioneel, hoewel de beide rechtbanken de verzuimboete in een aantal gevallen matigden vanwege bijzondere omstandigheden. De Rechtbank ’s Gravenhage is in zijn uitspraken weinig consequent. Zo laat deze Rechtbank de verzuimboete van € 2.460 met een beroep op de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis in stand maar wordt de boete in een andere uitspraak gematigd tot € 800.
Inmiddels zijn de eerste uitspraken door Gerechtshoven gedaan. In zijn uitspraak van 24 april 2012 komt het Hof Arnhem , in een zaak waarin de inspecteur in hoger beroep al concludeerde tot matiging van de boete tot € 1.000, tot de conclusie dat een boete van 5 500 passend en geboden is. Het hof overwoog in deze uitspraak: “Bij de beoordeling van de hoogte van de toe te passen sanctie dient te worden vooropgesteld dat, anders dan bij vergrijpboeten, de wetgever bij verzuimboeten geen relatie heeft gelegd –door middel van een percentage- tussen de op te leggen sanctie en het bedrag van de verschuldigde belasting. Niettemin kan het bedrag van de verschuldigde belasting wel een rol spelen bij de straftoemeting. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een geringe overschrijding van de gestelde termijn, belanghebbende door haar gemachtigde niet juist is geïnformeerd met betrekking tot de herinnering van 6 juli 2010, belanghebbende geen recidivist is, het fiscale belang gering is en belanghebbende heeft getracht ná de aanmaning de aangifte Vpb 2009 met spoed in te dienen, acht het Hof een verzuimboete van € 500 hier passend en geboden.”
Op 6 september jl. heeft het Hof Amsterdam in een aantal zaken uitspraak gedaan. In één van deze zaken kwam het Hof tot de conclusie dat een BV niet gelijk te stellen is aan een IB ondernemer zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. Het Hof overwoog: “Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Belanghebbende is een rechtspersoon die zelfstandig drager is van rechten en verplichtingen, zoals de verplichting tot het tijdig doen van aangifte en de aansprakelijkheid voor een verzuimboete. In dat verband is (zijn) in beginsel bestuurder(s) noch aandeelhouder(s) in persoon aansprakelijk te stellen voor haar gedragingen. Alsdan is belanghebbende feitelijk en rechtens niet gelijk te stellen met een natuurlijk persoon die zelf en in volle omvang is aan te spreken op zijn gedragingen. Dit relevante verschil in aard tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon, tot uitdrukking komende in de wijze van vertegenwoordiging en de aansprakelijkheid voor –in dit geval- het niet voldoen aan fiscale verplichtingen rechtvaardigt het stellen van andere eisen, en daarmee verbonden het opleggen van een hogere sanctie, aan een rechtspersoon zoals belanghebbende. De regelgever heeft naar ’s Hofs oordeel niet de hem toekomende beoordelingsmarge overschreden door, gelet op dit relevante onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen, een te late aangifte voor de inkomensbelasting te beboeten meteen verzuimboete van in beginsel € 226 en een te late aangifte in de vennootschapsbelasting met een boete van in beginsel € 2.460.”
Conclusie
Er zijn grote verschillen in de uitspraken van de Rechtbanken en de Gerechtshoven waar te nemen. Ondanks dat de rechtelijke macht niet gebonden is aan beleidsregels, zoals het BBBB, en derhalve de opgelegde verzuimboetes in ieder individueel geval, rekening houdend met alle (strafverminderende) omstandigheden, dient vast te stellen, is coördinatie op dit punt wenselijk. Het wachten is derhalve op de Hoge Raad.
20 september 2012
[1] HR 27 maart 1996, BNB1996/273 [2] Kamerstukken II 2008/2009, 32128, nr 3 p 34 [3] Oa Rb Breda 1 maart 2012, LJN BV9853 [4] Rechtbank ’s Gravenhage 14 augustus 2011 LJN BV 1144 [5] Rechtbank ’s Gravenhage 14 april 2012 LJN BW5775 [6] Hof Arnhem 24 april 2012 LJN BW5519 [7] Hof Amsterdam 6 september 2012 LJN BX8220