In zijn arrest van 14 oktober 2022 oordeelde de Hoge Raad dat het de Inspecteur is toegestaan een tweede informatiebeschikking af te geven mits daarbij voldaan is aan een tweetal voorwaarden, te weten: De tweede informatiebeschikking mag geen betrekking hebben op dezelfde tekortkoming(en) als die waarvoor de eerdere informatiebeschikking is gegeven. Voorts moet de inspecteur bij het uitoefenen van de bevoegdheid om een tweede informatiebeschikking te geven de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen.
In casu had de eerste informatiebeschikking betrekking op de vraag of de betrokkene heeft voldaan aan zijn informatieverplichting(en) als bedoeld in artikel 47, artikel 47a en artikel 53, lid 1, aanhef en letter b, Awr. De tweede informatiebeschikking had betrekking op de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan zijn administratie- en/of bewaarplicht als bedoeld in artikel 52, Awr. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat de inspecteur de bevoegdheid had om een tweede informatiebeschikking af te geven.
Ten aanzien van de vraag of de tweede informatiebeschikking was afgegeven in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur oordeelde de Hoge Raad het volgende: “Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur, vanaf het moment waarop belanghebbende alsnog voldeed aan de informatieplicht van artikel 47 AWR, in staat werd gesteld de administratie van belanghebbende te beoordelen. Als uit deze beoordeling blijkt dat die administratie niet voldoet aan de daaraan door artikel 52 AWR gestelde eisen, is het naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het verbod van détournement de pouvoir of met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel dat de Inspecteur een nieuwe informatiebeschikking ter zake daarvan neemt. Deze oordelen van het Hof houden in dat de omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aan te nemen. Deze oordelen geven, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kunnen deze oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk.”