In zijn uitspraak van 7 juli jl. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat gegronde vrees voor verduistering op zichzelf niet voldoende als rechtvaardiging voor de schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Ook de omstandigheid dat het boekenonderzoek nog niet was afgerond, is op zichzelf beschouwd niet voldoende als rechtvaardiging van een beperking van de uitoefening van de rechten van de verdediging. Schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel leidt alleen tot vernietiging van het bezwarende besluit als het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder die schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is het voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden, degene tot wie dat besluit is gericht een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van dat besluit van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (hierna: het andere-afloopcriterium). De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, aldus de Hoge Raad. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet is uitgesloten dat belanghebbende, indien geen schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel had plaatsgevonden, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de naheffingsaanslagen van belang was en dat niet kan worden uitgesloten dat dit tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. In het licht van dit oordeel komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de onderhavige feitelijke omstandigheden en de juridische duiding ervan zodanig waren dat het besluitvormingsproces van de Inspecteur zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De bestreden naheffingsaanslagen worden dan ook vernietigd.
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, drijft een groothandel in bloemen en planten. In de jaren 2011 tot en met 2015 kocht zij bloemen en planten in bij bloemenveilingen en kwekers in Nederland. Die aankopen vonden plaats op afstand, per computer met inlogcodes. Zij verkocht en leverde deze aan Hongaarse bedrijven. De bloemen en planten zijn in verband met deze leveringen door een Hongaars bedrijf bij de veilingen in Nederland opgehaald en naar Hongarije vervoerd.
Belanghebbende heeft in haar aangiften voor de omzetbelasting de hiervoor bedoelde leveringen van bloemen en planten met bestemming Hongarije verantwoord als intracommunautaire leveringen waarop het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij die wet behorende Tabel II van toepassing is. Bij deze aangiften heeft belanghebbende de aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en heeft zij de Inspecteur om teruggaaf van die bedragen verzocht. De Inspecteur heeft die verzoeken om teruggaaf telkens bij beschikking ingewilligd en de teruggaven verleend. De Inspecteur heeft naar aanleiding van door de Hongaarse autoriteiten gedane verzoeken om inlichtingen over de leveringen die belanghebbende aan de Hongaarse bedrijven verrichtte, bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van de door haar gedane aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. Dat onderzoek is uitgemond in een breder onderzoek – in samenwerking met de Hongaarse autoriteiten – naar vermeende btw-fraude in Hongarije in de handelsketens waarvan de leveringen door belanghebbende deel uitmaakten.
Op 1 februari 2016, terwijl het onderzoek gaande was, heeft de ontvanger de voorzieningenrechter verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende. Het verzoekschrift vermeldt dat lopend onderzoek de Inspecteur tot de conclusie heeft gebracht dat voor alle leveringen als hiervoor in 2.1 bedoeld het omzetbelastingtarief moet worden gecorrigeerd van 0 procent naar 6 procent. Daartoe zullen, aldus het verzoekschrift, over de jaren 2011 tot en met 2015 naheffingsaanslagen worden opgelegd voor een bedrag van in totaal ruim € 1.000.000 aan omzetbelasting, in verband waarmee de ontvanger de voorzieningenrechter verzoekt de vordering op belanghebbende voorlopig te begroten op € 1.200.000 (inclusief renten en kosten). Verder vermeldt het verzoekschrift dat de Inspecteur het onderzoek nog moet afronden en dat de Inspecteur belanghebbende op grond van het verdedigingsbeginsel op de hoogte moet stellen van zijn voornemen de aanslagen op te leggen waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld om op dat voornemen te reageren. Voor het instellen van de eis in de hoofdzaak, in dit geval het opleggen van de naheffingsaanslagen, verzoekt de ontvanger de voorzieningenrechter om een termijn van zes weken, omdat de naheffingsaanslagen naar verwachting binnen die termijn kunnen worden opgelegd. De voorzieningenrechter heeft het hiervoor bedoelde verlof verleend voor het gevraagde bedrag van € 1.200.000, onder de voorwaarde dat de desbetreffende naheffingsaanslagen binnen zes weken na de beslaglegging worden opgelegd. Daarop heeft de ontvanger op 3 februari 2016 voor dat bedrag conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende gelegd.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening (donderdag) 10 maart 2016 een concept van het rapport met de bevindingen van het onderzoek aan belanghebbende verstrekt (hierna: het conceptrapport). In dat rapport wordt op basis van de daarin beschreven bevindingen geconcludeerd dat belanghebbende alle bloemen en planten heeft verkocht en geleverd binnen een handelsketen waarin btw-fraude in Hongarije heeft plaatsgevonden en voorts dat belanghebbende daarvan wist dan wel daarvan had moeten weten. De Inspecteur geeft in het conceptrapport te kennen voornemens te zijn ter zake van de hiervoor bedoelde leveringen omzetbelasting naar een tarief van 6 procent na te heffen. De na te heffen bedragen zijn daarbij gespecificeerd per kalenderjaar. De Inspecteur heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde termijn te reageren op het conceptrapport.
De Inspecteur heeft vervolgens op (maandag) 14 maart 2016 twee aanslagbiljetten op naam van belanghebbende opgemaakt. Eén biljet betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2011 (€ 160.038) en een beschikking inzake heffingsrente (€ 22.480), het andere biljet betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015 (€ 1.039.554) en een beschikking inzake belastingrente (€ 60.525). De ontvanger heeft die naheffingsaanslagen met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld en de twee aanslagbiljetten op (woensdag) 16 maart 2016 aan belanghebbende uitgereikt. Die dag is de laatste dag van de door de voorzieningenrechter voor het conservatoire beslag gestelde termijn van zes weken.
Bij het Hof was in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel) heeft geschonden. Het Hof oordeelde dat een beperking van de uitoefening van de rechten van de verdediging in dit geval was gerechtvaardigd omdat ten aanzien van belanghebbende de vrees voor verduistering bestond en dat deze vrees door het conservatoire beslag niet volledig was weggenomen. Ook heeft het Hof in dit verband belang gehecht aan de omstandigheid dat de afronding van het boekenonderzoek onvoorziene vertraging had opgelopen.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Hof. Het middel voert daartoe onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat in dit geval niets de Inspecteur belette om al direct na het leggen van het conservatoire beslag een concept van het controlerapport aan belanghebbende te sturen van die onderdelen van het onderzoek die al lang en breed waren afgerond, eventueel met de opmerking dat het rapport nog niet compleet was afgerond en nog moest worden aangevuld. Door dat niet te doen en te wachten met het toezenden van het conceptrapport tot daags voor het vaststellen van de naheffingsaanslagen, heeft de Inspecteur in wezen zelf een noodsituatie gecreëerd en bij het oplossen van die noodsituatie de rechtsbescherming van belanghebbende verwaarloosd, aldus het middel.
Volgens de Hoge Raad kenmerkt de casus van belanghebbende zich door de volgende omstandigheden:
i) de Inspecteur heeft zich tijdens een door hem verricht onderzoek naar de juistheid van door belanghebbende gedane aangiften voor de omzetbelasting omstreeks 1 februari 2016 op het standpunt gesteld dat hij over voldoende informatie beschikte om te concluderen tot het naheffen van omzetbelasting over alle door belanghebbende in de afgelopen vijf kalenderjaren verrichte leveringen,
ii) de Inspecteur heeft vervolgens de ontvanger bijgestaan bij het op 1 februari 2016 aan de voorzieningenrechter verzoeken om verlof om, in afwachting van het vaststellen van de naheffingsaanslag(en), conservatoir beslag te leggen op banktegoeden van belanghebbende,
iii) de Inspecteur was ermee bekend dat op basis van de door hem aan de ontvanger verstrekte informatie het conservatoire beslag op 3 februari 2016 was gelegd onder de voorwaarde dat de voorgenomen naheffingsaanslag(en) binnen zes weken na de beslaglegging zouden worden opgelegd op basis van de hiervoor in 2.4 bedoelde, door hem aan de ontvanger verstrekte informatie, en
iv) de Inspecteur is pas tot het vaststellen van naheffingsaanslagen overgegaan nadat hij het conceptrapport – kort voor het verstrijken van die beslagtermijn – had opgesteld.
Uit de hiervoor weergegeven omstandigheden volgt dat de Inspecteur op basis van de bevindingen van zijn onderzoek en die van de Hongaarse (belasting)autoriteiten in elk geval al op of omstreeks 1 februari 2016 het concrete voornemen had om van belanghebbende omzetbelasting na te heffen ter zake van alle door haar verrichte intracommunautaire leveringen en dat hij de vermoedelijke omvang van die naheffing had berekend. Onder die omstandigheden valt niet in te zien waarom de Inspecteur, ook zonder over de gevraagde nadere informatie van de Hongaarse autoriteiten te beschikken, in redelijkheid niet in staat zou zijn geweest om belanghebbende de gelegenheid te geven om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop hij het opleggen van de naheffingsaanslag(en) wilde baseren voordat de termijn waarvoor het conservatoire beslag was gelegd, was verstreken. Hieruit volgt dat voor het afzien van het horen geen rechtvaardiging bestond zodat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel jegens belanghebbende is geschonden. Vervolgens oordeelde de Hoge Raad in navolging van de Rechtbank dat het besluitvormingsproces van de Inspecteur zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:HR:2023:1053