In dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad de door de inspecteur in acht te nemen regels op het gebied van navordering. Als de aanslagtermijn tijdens een lopend boekenonderzoek dreigt te verlopen moet hij de definitieve aanslag opleggen op basis van de informatie waarover hij beschikt dan wel had behoren te beschikken. De informatie waarover de inspecteur bij het einde van de aanslagtermijn had behoren te beschikken, is de informatie waarover hij op dat moment zou hebben beschikt bij een behoorlijke en voldoende voortvarende taakuitoefening.
Belanghebbende, die in Nederland woont, is voor de jaren 2009 tot en met 2011 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte en heeft voor die jaren geen aangifte ingediend.
Belanghebbende is op 24 april 2014 staande gehouden tijdens een gezamenlijke controleactie van de politie en de Belastingdienst. Op dat moment bestuurde belanghebbende een op zijn naam geregistreerde BMW X6 DRIVE 40D, bouwjaar 2011. De nieuwwaarde van die auto bedraagt € 116.549.
De inspecteur heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het inkomen van belanghebbende, waarbij is gebleken dat van belanghebbende geen inkomensgegevens bekend waren met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012. De Inspecteur heeft bij brief van 8 mei 2014 om informatie verzocht over het inkomen en vermogen van belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014.
Naar aanleiding van de reactie op dit informatieverzoek heeft de Inspecteur op 3 oktober 2014 een boekenonderzoek aangekondigd voor de inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de omzetbelasting over het jaar 2013. Bij brief van 17 november 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd dat het boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting wordt uitgebreid naar de jaren 2009 tot en met 2011. In de hiervoor vermelde brief van 17 november 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende tevens verzocht om bankafschriften van drie bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank over de jaren 2009 tot en met 2012 over te leggen. Bij brief van 1 december 2014 heeft belanghebbende een USB-stick met bankafschriften van de drie bankrekeningen overgelegd. In verband met het boekenonderzoek en het gesprek dat naar aanleiding van dat onderzoek op 6 november 2014 is gevoerd met belanghebbende en zijn toenmalige gemachtigde, heeft de Inspecteur bij brief van 1 december 2014 verzocht om nadere informatie en bescheiden. Bij brief van 9 december 2014, ontvangen door de Belastingdienst op 19 december 2014, heeft belanghebbende nadere informatie en bescheiden verstrekt.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2011 geen aanslagen inkomstenbelasting en Zvw aan belanghebbende opgelegde binnen de daarvoor geldende termijn van drie jaar.
Met dagtekening 5 januari 2017 heeft de Inspecteur een definitief controlerapport opgesteld naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. Op grond van een vermogensvergelijking en een kasopstelling wordt daarin geconcludeerd dat belanghebbende in het jaar 2011 niet-verantwoorde inkomsten van ten minste € 35.040 heeft genoten die moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Op basis daarvan heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en Zvw opgelegd over het jaar 2011.
Belanghebbende heeft voor het Hof de navorderingsaanslagen over het jaar 2011 onder meer bestreden met het betoog dat de Inspecteur over voldoende gegevens beschikte om binnen de termijn van artikel 11, lid 3, AWR een aanslag voor dat jaar op te leggen naar een ambtshalve vastgesteld inkomen, en dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door dit niet te doen. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Tegen de Hofuitspraak wordt door belanghebbende cassatie ingesteld.
Op het cassatieberoep oordeelt de Hoge Raad dat indien de inspecteur een aanslag oplegt zonder te wachten totdat hij de beschikking heeft over de resultaten van het volledige onderzoek, hij daarmee in beginsel een ambtelijk verzuim pleegt dat niet door middel van navordering kan worden hersteld. Dat is alleen anders indien er gegronde redenen zijn waarom het geboden is de aanslag al op te leggen voordat met de resultaten van dat onderzoek rekening kan worden gehouden. Zodanige gegronde redenen kunnen zich, aldus de Hoge Raad, voordoen indien de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag bijna verstrijkt. Ook indien geen aangifte is gedaan, is de inspecteur in deze gevallen gehouden om binnen de termijn van drie jaar een primitieve aanslag op te leggen, indien hij bij het einde van die termijn over zodanige informatie beschikt, althans had behoren te beschikken, dat hij op basis daarvan in redelijkheid tot de slotsom had moeten komen dat belasting is verschuldigd, en hij in verband daarmee het opleggen van een primitieve aanslag bij een behoorlijke taakuitoefening niet had mogen nalaten.
De informatie waarover de inspecteur bij het einde van de aanslagtermijn had behoren te beschikken, is de informatie waarover hij op dat moment zou hebben beschikt bij een behoorlijke en voldoende voortvarende taakuitoefening.
Indien de inspecteur, gelet op het voorgaande, gehouden is een primitieve aanslag op te leggen, bestaat de mogelijkheid dat er bij het einde van de daarvoor geldende termijn, op basis van de informatie waarover de inspecteur dan beschikt, althans had behoren te beschikken, nog onduidelijkheid bestaat over de omvang van de belastingschuld. De inspecteur dient de aanslag dan te baseren op een redelijke schatting. Het gaat erom met welke omvang van de belastingschuld de inspecteur op dat moment in redelijkheid ten minste rekening moet houden. Komen uit het vervolg van het onderzoek feiten naar voren die meebrengen dat de belastingschuld hoger is dan dit in redelijkheid geschatte bedrag, dan zijn dat nieuwe feiten die in zoverre navordering op de voet van artikel 16, lid 1, AWR rechtvaardigen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:638