De inspecteur mag een verzoek om ambtshalve vermindering niet naast zich neerleggen indien hij dit verzoek, vanwege een verschoonbare termijnoverschrijding, buiten de vijfjaarsperiode zoals genoemd in artikel 9.6 Wet IB 2001 juncto artikel 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB 2001, ontvangt.
Belanghebbende heeft op 30 december 2016 per aangetekende post een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting gestuurd aan de Inspecteur, naar het op het aanslagbiljet vermelde postbusnummer. Omdat dat postbusnummer niet meer bij de Belastingdienst in gebruik was, heeft PostNL de brief op 31 december 2016 aan belanghebbende geretourneerd. Belanghebbende heeft vervolgens het verzoek met andere adressering nogmaals aan de Inspecteur gezonden, die het op 18 januari 2017 heeft ontvangen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen omdat het niet is ingediend binnen 5 jaar na het einde van het kalenderjaar 2011.
Voor het Hof was in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek niet had mogen afwijzen op de grond dat het na de vijf jaarstermijn is ontvangen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende het verzoek had verzonden aan het postbusnummer dat op het aanslagbiljet was vermeld. De omstandigheid dat het betreffende belastingkantoor is opgeheven en de doorzendservice van dat postbusnummer was opgehouden dienen niet voor rekening van belanghebbende te komen, aldus het Hof.
De Staatssecretaris betoogde in cassatie dat bij de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden uitgegaan van de datum waarop de Inspecteur dat verzoek heeft ontvangen. Een termijnoverschrijding kan niet met toepassing van artikel 6:11 Awb verschoonbaar worden geacht, omdat hoofdstuk 6 van de Awb alleen van toepassing is bij bezwaar en beroep waar het in dit geval niet om gaat.
De Hoge Raad oordeelde dat een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt moet worden als een verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Het Hof is er daarom terecht vanuit gegaan dat de inspecteur een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende in dit geval met de te late indiening van het verzoek niet in verzuim was, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris werd ongegrond verklaard.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:HR:2019:1871