In deze casus is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. In zijn uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat. Daarnaast gaf de Hoger Raad in dat arrest zijn oordeel over een aantal kwesties die zich met regelmaat in de praktijk voordoen, maar waarover ons hoogste rechtscollege zich nog niet heeft uitgesproken.
In onderhavige uitspraak oordeelt de Hoge Raad dat een belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank de termijn van twee jaar te boven gaat. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats.
De enkele instemming met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, lid 4, Awb vormt, aldus de Hoge Raad, niet een bijzondere omstandigheid. Het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof van Justitie daarentegen wel. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt echter niet eerder aan dan op het moment dat de inspecteur de belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.
Met betrekking tot het jaar 2010 is de in aanmerking te nemen termijn aangevangen op 13 maart 2013, dat is de dag waarop de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dit jaar heeft ontvangen. Die termijn is geëindigd op 30 juli 2019, dat is de dag waarop de Rechtbank met betrekking tot deze aanslag uitspraak heeft gedaan. Van deze periode van zes jaar en vijf maanden, blijft een jaar buiten beschouwing in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen. De redelijke termijn is dus overschreden met drie jaar en vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 3.500.
Met betrekking tot het jaar 2011 is de in aanmerking te nemen termijn aangevangen op 27 maart 2014, dat is de dag waarop de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen voor dit jaar heeft ontvangen. Die termijn is geëindigd op 30 juli 2019, dat is de dag waarop de Rechtbank met betrekking tot deze aanslag uitspraak heeft gedaan. Van deze periode van vijf jaar en vijf maanden, blijft een jaar buiten beschouwing in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen. De redelijke termijn is dus overschreden met twee jaar en vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2021:826