De Hoge Raad oordeelde op 29 november 2019 dat onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding indien een verzoek om ambtshalve vermindering niet binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft door de Belastingdienst is ontvangen.
Belanghebbende heeft op 30 december 2016 per aangetekende post een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting gestuurd aan de Inspecteur, naar het op het aanslagbiljet vermelde postbusnummer. Omdat dat postbusnummer niet meer bij de Belastingdienst in gebruik was, heeft PostNL de brief op 31 december 2016 aan belanghebbende geretourneerd. Belanghebbende heeft vervolgens het verzoek met andere adressering nogmaals aan de Inspecteur gezonden, die het op 18 januari 2017 heeft ontvangen. Het Hof Amsterdam overwoog dat belanghebbende het verzoek had verzonden aan het postbusnummer dat op het aanslagbiljet was vermeld. De omstandigheid dat het betreffende belastingkantoor is opgeheven en de doorzendservice van dat postbusnummer was opgehouden dienen niet voor rekening van belanghebbende te komen, aldus het Hof.
In cassatie betoogde de Staatssecretaris dat bij de beoordeling van de tijdigheid van een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden uitgegaan van de datum waarop de Inspecteur dat verzoek heeft ontvangen. Een termijnoverschrijding kan niet met toepassing van artikel 6:11 Awb verschoonbaar worden geacht, omdat hoofdstuk 6 van de Awb alleen van toepassing is bij bezwaar en beroep waar het in dit geval niet om gaat. Aangezien het verzoek is ontvangen meer dan 5 jaar na het einde van 2011, is het verzoek terecht om die reden afgewezen, aldus de Staatssecretaris in zijn cassatiemiddel.
De Hoge Raad oordeelt dat een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering een verzoekschrift is als bedoeld in artikel 60 AWR. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Het Hof is er daarom terecht vanuit gegaan dat de inspecteur een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende in dit geval met de te late indiening van het verzoek niet in verzuim was, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het beroep in cassatie moet daarom ongegrond worden verklaard.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:HR:2019:1871