Op 3 februari jl. heeft de Hoge Raad een nadere toelichting gegeven op welke wijze (voorwaardelijk) opzet met de bewijsmaatstaf “overtuigend aantonen/doen blijken” kan worden bewezen. Onder verwijzing naar een arrest van de Strafkamer van de Hoge Raad bepaalde de Belastingkamer dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de belastingplichtige het gevolg heeft gewild of de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard. Ook verduidelijkt de Hoge Raad nog dat de bewijsmaatstaf van ‘doen blijken’ ook geldt voor het bestanddeel ‘te weinig belasting geheven’ in artikel 67e, lid 1, Awr.
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Tegelijk met de navorderingsaanslag is aan belanghebbende op grond van artikel 67e, lid 1, Awr, een boete opgelegd. Belanghebbende heeft met behulp van een trustbedrijf een in het buitenland gevestigde structuur opgezet. Met behulp van buitenlandse rechtspersonen en entiteiten heeft belanghebbende zijn uit persoonlijke arbeid gegenereerde inkomsten en/of vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken. Daarnaast was belanghebbende gerechtigd tot een bankrekening in Luxemburg.
Het Hof oordeelde dat het aannemelijk is geworden dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten (daartoe wijst het Hof op de ontvangen bedragen op zijn Luxemburgse bankrekening en de ontvangen aandelen bij de wijziging in de aandelenstructuur in 2009). Het Hof acht het ongeloofwaardig – voor zover belanghebbende dat al heeft willen betogen – dat hij niet heeft geweten dat het door hem behaalde resultaat niet op enigerlei wijze in de heffing van de inkomstenbelasting zou moeten worden betrokken.
De Hoge Raad gaat met inachtneming van artikel 81,lid 1, RO niet in op de door belanghebbende in cassatie aangevoerde klachten tegen de Hofuitspraak. In een overweging ten overvloede reageert de Hoge Raad op de conclusie van de Advocaat-Generaal die geadviseerd had het cassatieberoep gegrond te verklaren omdat het Hof bij de beoordeling van de vraag of aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd, er kennelijk vanuit is uitgegaan dat de normale bewijsmaatstaf ‘aannemelijk maken’ geldt.
Allereerst herhaalt de Hoge Raad de rechtsregels uit zijn arrest van 8 april 2022 omtrent de bewijsmaatstaf met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit. Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het Hof heeft zijn oordeel over het opzet van belanghebbende doen steunen op de overweging dat ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de door hem genoten inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enigerlei wijze in de heffing van inkomstenbelasting zouden moeten worden betrokken en dat hij, door van die inkomsten geen aangifte te doen, heeft geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. Daarmee heeft het Hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat buiten redelijke twijfel is dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.