Resumé februari 2022

INHOUD:

Belastingdienst neemt het niet zo nauw met de waarheid: kostenveroordeling van € 25.000

Uit een opvallende uitspraak van 25 januari jl. van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat de inspecteur het in die procedure niet zo nauw nam met de waarheid. Dit leidde er toe dat de naheffingsaanslagen loonheffingen die aan een besloten vennootschap waren opgelegd, waarvan de aandeelhouders vermeld stonden in de Fraude Signalering Voorziening (FSV), door het Hof werden vernietigd. Voorts veroordeelde het Hof de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van maar liefst € 25.000.
De Inspecteur heeft vanaf 10 november 2016 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en haar dochtervennootschappen. Daarbij is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor de jaren 2012 tot en met 2015 van belanghebbende onderzocht. Van het boekenonderzoek is op 11 januari 2018 een controlerapport opgemaakt. In het controlerapport wordt geconcludeerd tot correcties voor de vennootschapsbelasting, de omzetbelasting en de loonheffingen. De in geding zijnde naheffingsaanslagen zijn een uitvloeisel van het controlerapport. De inspecteur is van mening dat het gebruikelijke loon van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) moet worden gesteld op een bedrag boven het vaste bedrag van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. In het controlerapport wordt het standpunt ingenomen dat belanghebbende voor de loonheffingen over de jaren 2013, 2014 en 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Tijdens de procedure bij het Hof Arnhem-Leeuwarden ontving de DGA een brief van de Belastingdienst waarin werd vermeld dat zijn gegevens in de FSV-databank van de Belastingdienst stonden. Het gebruik van deze databank voldeed niet aan de privacywet Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het bij belanghebbende uitgevoerde boekenonderzoek zou, zo stelde de inspecteur ter zitting, niet voortkomen uit de vermelding van de DGA in de FSV-database. Daarnaast is de DGA ook aan te merken als een gedupeerde in de toeslagen-affaire. Ter zitting bij het Hof gaf de inspecteur toe dat hij begreep dat belanghebbende de controle als zeer streng had ervaren. Als de inspecteur vervolgens verklaart dat belanghebbende inzage heeft gehad in het FSV dossier, hetgeen niet juist blijkt te zijn, vraagt het Hof of de rechter de Belastingdienst nog kan geloven. Daarop verklaart de inspecteur dat hij zich afvraagt of de DGA goed is behandeld en dat de opgelegde aanslagen gebaseerd zijn op het controlerapport en dat deze waarschijnlijk (sic!) wel kloppen. Als het Hof de inspecteur vervolgens nogmaals vraagt of de rechter de Belastingdienst kan vertrouwen, antwoordt de inspecteur dat het gaat om een ethische kwestie en dat hij de vraag begrijpt! Het Hof houdt de Inspecteur voor dat de bal bij hem ligt. En dat de vraag voorligt wat er moet gebeuren als er twijfels zijn bij het controlerapport. Na overleg met collega’s Formeel Recht zegt de inspecteur toe de aanslagen loonheffingen te zullen vernietigen!

Ons commentaar: Een zeer bijzondere uitspraak waarover inmiddels ook vragen zijn gesteld in de Tweede Kamer! Dat de Belastingdienst met de hele FSV-affaire al een scheve schaats heeft gereden, is inmiddels genoegzaam bekend. Van een overheidsorgaan en dus ook van de Belastingdienst mag een rechtsstatelijke zorgvuldige handelswijze worden verwacht maar het handelen van de inspecteur in bovenstaande procedure gaat alle perken te buiten! De inspecteur trachtte de bestreden naheffingsaanslagen die gebaseerd zijn op een boekenonderzoek bij een belastingplichtige die is opgenomen in de FSV database op een zodanige wijze overeind te houden, dat het Hof hem tot twee keer toe de vraag voorlegt of de Belastingdienst te vertrouwen is. Gelukkig gaf de inspecteur ter zitting nog toe dat de naheffingsaanslagen zouden worden vernietigd. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, moeten we maar denken. Laten we hopen dat dit een incident was!

Heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan nu hij door de inspecteur ten onrechte is uitgenodigd om als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen?

Als een belastingplichtige conform uitnodiging van de inspecteur aangifte als buitenlands belastingplichtige doet en nadien blijkt dat de belastingplichtige binnenlands belastingplichtige is, kan geen sprake zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Aldus het oordeel van de Hoge Raad in een arrest van 28 januari jl.
Belanghebbende, belastingadviseur, stond tot 22 oktober 2008 in Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand. Belanghebbende heeft in 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten met zijn in Thailand wonende partner met wie hij twee kinderen heeft, waaronder een zoon die is geboren in 2010. Uit een door de Inspecteur in 2013 ingesteld onderzoek is gebleken dat belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2013 aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat belanghebbende veelvuldig in Nederland verbleef. Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is belanghebbende uitgenodigd om als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft die aangiften ingediend.
Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2014 binnenlands belastingplichtig is en heeft over die jaren aanslagen inkomstenbelasting opgelegd inclusief vergrijpboeten.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2015 binnenlands belastingplichtig is en of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard omdat het inkomen volgens de aanslagen aanzienlijk hoger was dan volgens de door belanghebbende ingediende aangiften. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast voor alle jaren is omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende ten onrechte geen aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en de daardoor gemiste bedragen aan belasting relatief en absoluut aanzienlijk zijn. Belanghebbende had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat aan belanghebbende uitsluitend aangiftebiljetten als buitenlands belastingplichtige zijn uitgereikt.
Belanghebbende tekende cassatie aan tegen het oordeel van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep gegrond. Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften inkomstenbelasting te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften gedaan. Omdat belanghebbende niet is uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige, kan, aldus de Hoge Raad, aan de omstandigheid dat hij geen aangiften als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR. Het oordeel van het Hof berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.

Ons commentaar: Naar onze mening komt de Hoge Raad op juiste gronden tot de beslissing dat niet de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan omdat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte als buitenlands belastingplichtig en daaraan heeft voldaan. De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak nog naar zijn uitspraak van 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de verplichting tot het doen van aangifte niet ontstaat als gevolg van een uit de wet voortvloeiende belastingschuld, maar door de uitreiking ex art. 6 lid 1 AWR van een aangiftebiljet. In dat licht is het ook terecht dat de Hoge Raad oordeelde dat geen sprake kon zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte.

Verlenging aanslagtermijn bij vervallen informatiebeschikking

In het hiervoor besproken arrest van 28 januari jl. was nog een geschilpunt aan de orde namelijk de vraag of de aanslagtermijn wordt verlengd indien een afgegeven informatiebeschikking komt te vervallen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Zoals hiervoor vermeld is uit het door de Inspecteur in 2013 ingestelde onderzoek gebleken dat belanghebbende, van beroep belastingadviseur, over de jaren 2010 tot en met 2013 aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat belanghebbende veelvuldig in Nederland verbleef.
Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatiebeschikkingen voor de jaren 2011 tot en met 2013 uitgereikt. Deze beschikkingen zijn vervallen toen de aanslagen over die jaren zijn vastgesteld. De aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2011 zijn opgelegd met dagtekening 18 november 2015.
Voor het Hof was de vraag aan de orde of de termijn voor het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2011 is verlengd met de periode tussen het geven van de informatiebeschikking en het vervallen daarvan. De Hof oordeelde dat zulks het geval was. Ook tegen dit oordeel van het Hof tekende belanghebbende cassatie aan. Belanghebbende betoogde dat uit artikel 52a, lid 2, AWR voortvloeit dat na het geven van een informatiebeschikking de termijn voor het opleggen van de aanslag alleen wordt verlengd indien die beschikking vervolgens onherroepelijk wordt of vernietigd wordt, en niet in geval de beschikking vervalt als voorzien in het derde lid van artikel 52a AWR. De termijnverlenging eindigt blijkens artikel 52a, lid 2, Awr op het moment waarop de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het einde van de termijnverlenging is niet geregeld voor de gevallen waarin de informatiebeschikking van rechtswege vervalt. De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de termijnverlenging ook in dat geval eindigt en wel op het moment waarop de informatiebeschikking vervalt. De aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen zijn derhalve tijdig opgelegd.

Ons commentaar. Belanghebbende stelde in deze procedure dat de wetgever in artikel 52a Awr niet expliciet heeft bepaald dat de termijn voor het opleggen van een aanslag wordt verlengd indien de informatiebeschikking komt te vervallen. Met een beroep op de redelijke wetstoepassing komt de Hoge Raad tot het oordeel dat de aanslagtermijn ook in een dergelijk geval verlengd wordt met de periode die ligt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking vervalt. Wat er ook zij van het beroep van de Hoge Raad op redelijke wetstoepassing, vinden wij de uitkomst alleszins te billijken.

“Had moeten weten” is onvoldoende om bewustheid aan te tonen bij een vergrijpboete

De omstandigheid dat belanghebbende, een autohandelaar, “had moeten inzien” dat hij met zijn administratie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en dat hij dus niet het nultarief kon en mocht toepassen op de leveringen van die auto’s, brengt niet mee dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard. De zaak werd door de Hoge Raad verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Belanghebbende dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan o.a. uit de handel in gebruikte auto’s. Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periodes 1 oktober 2013 tot en met 1 maart 2015. Daarbij is onderzoek gedaan naar de omzetbelasting die betrekking heeft op de handel in gebruikte auto’s. In de administratie van belanghebbende zijn ten aanzien van 97 transacties documenten aangetroffen. Op de aanwezige verkoopfacturen heeft belanghebbende geen omzetbelasting vermeld. Op 16 december 2015 is schriftelijk aan belanghebbende meegedeeld dat het voornemen bestond om bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten op te leggen van 50%. Met dagtekening 18 mei 2016 is aan belanghebbende het controlerapport aangeboden en tevens is toen een schriftelijke kennisgeving inzake de op te leggen boetes aan belanghebbende toegezonden.
In eerste aanleg oordeelde de Rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd maar dat de boete moest worden gematigd. Voor het Hof was wederom in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Ook het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en zag geen aanleiding om de boete te matigen cq te vernietigen. Tegen dat oordeel tekende belanghebbende cassatie aan. Het cassatieberoep tegen de naheffingsaanslag werd met een beroep artikel 81, lid 1 RO verworpen. Het cassatieberoep tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de opgelegde vergrijpboete werd wel gegrond verklaard.
De door het Hof genoemde feiten i) dat belanghebbende zelf de administratie heeft gevoerd die ten grondslag ligt aan de aangiften voor de omzetbelasting, ii) dat belanghebbende, toen hij begon met de autohandel, weliswaar gebrekkige, documenten heeft opgesteld maar daarmee later zonder goede verklaring is gestopt, iii) dat belanghebbende ondernemer is en hij had moeten inzien dat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de door hem geleverde auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd en dat hij dus niet het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij die Wet behorende Tabel II kon en mocht toepassen op deze leveringen, iv) dat belanghebbende desgevraagd op de zitting ongeloofwaardige verklaringen heeft gegeven voor de vragen die zijn administratie opwierp en daarmee geen openheid van zaken heeft gegeven, en v) dat belanghebbende, gelet op zijn houding ter zitting, het laakbare van zijn gedragingen niet heeft ingezien zijn, zijn volgens de Hoge Raad niet voldoende om voorwaardelijk opzet aan te nemen. In het bijzonder is de omstandigheid dat belanghebbende “had moeten inzien” dat zijn administratie gebreken vertoonde, niet voldoende om tot uitdrukking te brengen dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte zou voldoen en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Ons commentaar: De Hoge Raad zet in dit arrest nog eens de puntjes op de i ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden “had moeten inzien” dat hij op basis van zijn administratie niet aannemelijk kon maken dat de personenauto’s naar een andere Lidstaat zijn vervoerd, betekent niet dat hij zich bewust was van het feit dat hij een onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan. “Had moeten inzien” houdt geen subjectieve bewustheid hetgeen vereist is voor voorwaardelijk opzet.