INHOUD:
- Kan een (voormalig) aandeelhouder namens een ontbonden Ltd bezwaar aantekenen tegen navorderingsaanslag vennootschapsbelasting?
- Door Rechtbank niet behandeld beroep op het vertrouwensbeginsel is niet in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Verwijzing moet volgen.
- Nieuw standpunt kennisgroep Formeel Recht over de bevoegdheid van de inspecteur om boetevragen te stellen.
- Strijd met goede procesorde indien heffingsambtenaar pas 12 dagen voor de zitting een verweerschrift indient.
Kan een (voormalig) aandeelhouder namens een ontbonden Ltd bezwaar aantekenen tegen navorderingsaanslag vennootschapsbelasting?
Een door de (voormalig) aandeelhouder ingediend bezwaarschrift tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting, die is opgelegd aan een ontbonden Guernsey Ltd, is niet-ontvankelijk, zo oordeelde het Hof Den Haag in een uitspraak van 2 maart 2022. Tegen dat oordeel heeft de aandeelhouder cassatie ingesteld. A-G Pauwels oordeelt in een conclusie van 30 juni 2023 dat het oordeel van het Hof juist is zodat het beroep in cassatie niet gegrond is.
Belanghebbende is op 14 november 2008 opgericht naar het recht van Guernsey. Aandeelhouder was een in Nederland woonachtige natuurlijk persoon (hierna:A) Het bestuur van belanghebbende bestond uit een feitelijk op Guernsey gevestigde vennootschap. Op 2 december 2008 is A ook bestuurder van belanghebbende geworden. Belanghebbende is in 2012 geliquideerd. De liquidatie is vormgegeven als een zogenoemde ‘voluntary winding up’ (zie “Part XXII” van “The Companies (Guernsey) Law, 2008”). Nadat de vereffening was voltooid, heeft belanghebbende op 15 oktober 2012 opgehouden te bestaan. Die datum geldt als ‘final date of dissolution’ als bedoeld in artikel 400, lid 4, van vorenbedoelde wet. A heeft een uitkering ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van belanghebbende was overgebleven.
Met dagtekening 30 december 2016 heeft de Inspecteur over het jaar 2011 aan belanghebbende de bestreden navorderingsaanslag opgelegd met een vergrijpboete van 100% van de nagevorderde belasting. De gemachtigde van A heeft namens hem op naam van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde boete. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd. De gemachtigde heeft namens A op naam van belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende is ontbonden en dat het op grond van het recht van Guernsey niet (meer) mogelijk is de vereffening te heropenen. Gelet daarop is het beroep dat namens belanghebbende is ingediend naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de Rechtbank A in zijn op naam van belanghebbende ingestelde beroep had moeten ontvangen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren en vernietigt de uitspraak van de Rechtbank.
Naar aanleiding van het door A op naam van belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft A-G Pauwels een conclusie uitgebracht. Daarin verwijst de A-G naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat tegen een belastingaanslag die is opgelegd ten name van een ontbonden, niet meer bestaande rechtspersoon waarvan de vereffening nog niet is heropend toch bezwaar kan worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij de door de Rechtbank te heropenen vereffening is betrokken. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift begint pas te lopen zodra de vereffening herleeft en aan de vereffenaar van de (voorheen) niet bestaande vennootschap de (navorderings)aanslag wordt bekendgemaakt. In onderhavige casus is de Guernsey Ltd ontbonden in 2012 en volgens het recht van Guernsey kan een vennootschap in zo’n situatie nooit meer herleven. Daardoor kan de aandeelhouder ook niet meer te maken krijgen met verhaal door de Ontvanger van de openstaande belastingaanslag. De A-G concludeert dan ook dat het Hof het bezwaar van A tegen de in 2016 aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2011 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ons commentaar: Nu de vennootschap was opgericht en ontbonden naar het recht van Guernsey is heropening van de vereffening niet meer mogelijke. Alleen na heropening van de vereffening had de inspecteur de bestreden navorderingsaanslag nog kunnen doen toekomen aan de vereffenaar. Als de Hoge Raad het oordeel van het Hof en de A-G volgt heeft de inspecteur het nakijken en zal de bestreden navorderingsaanslag van maar liefst € 36.260.273 niet meer inbaar zijn.
Onder de huidige wetgeving zou de zaak mogelijk wel een totaal andere afloop hebben gekregen. Immers, op 1 januari 2019 is in artikel 8, IW 1990 opgenomen dat bekendmaking van de aanslag aan een ontbonden rechtspersoon door de Ontvanger kan plaatsvinden door verzending van de aanslag aan het OM. Vervolgens dient zo spoedig mogelijk een publicatie van alle gegevens van de aanslag worden geplaatst middels een bericht in de Staatscourant. Tevens wordt een kopie van het aanslagbiljet aan de laatst bekende bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de belastingschuldige verzonden.
Door Rechtbank niet behandeld beroep op het vertrouwensbeginsel is niet in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Verwijzing moet volgen.
In een uitspraak van 8 september jl. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de zaak verwezen moet worden omdat het Hof geen oordeel heeft gegeven over het door belanghebbende voor de rechtbank gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Hoewel belanghebbende zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in Hoger beroep niet had herhaald, brengt zulks niet mee dat hij dat beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken.
Belanghebbende verrichtte in 2014 werkzaamheden op het gebied van financiële (advies)dienstverlening. Op 12 november 2013 heeft belanghebbende een aanvraag voor een verklaring arbeidsrelatie ingediend. Op basis van deze aanvraag heeft de Inspecteur een beschikking gegeven waarbij de voordelen uit de hiervoor bedoelde werkzaamheden zijn aangemerkt als winst uit onderneming (hierna: de VAR-WUO). Bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur deze voordelen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Voor de Rechtbank stelde belanghebbende zich primair op het standpunt dat zijn werkzaamheden in 2014 zijn verricht in het kader van een zelfstandig uitgeoefend beroep en dat de door hem daaruit genoten inkomsten daarom moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Subsidiair stelde hij zich voor de Rechtbank op het standpunt dat met het geven van de VAR-WUO door de Inspecteur het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat deze inkomsten als winst uit onderneming zijn aan te merken. De Rechtbank heeft het primaire standpunt van belanghebbende gevolgd en heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet behandeld.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Hij heeft in hoger beroep betoogd dat de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming zijn aan te merken. Belanghebbende heeft in hoger beroep hiertegen verweer gevoerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft hij niet herhaald.
Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft belanghebbende, evenals de Inspecteur, verklaard dat het geschil zich beperkt tot de vraag of sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden dan wel winst uit onderneming. Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van de uitoefening van een zelfstandig beroep en daarmee ook niet van winst uit onderneming. Het Hof heeft vervolgens de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard.
Op het door belanghebbende ingesteld cassatieberoep oordeelde de Hoge Raad: Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het door belanghebbende voor de Rechtbank gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Aangezien het Hof het primaire standpunt van belanghebbende had verworpen, was het gehouden diens – door de Rechtbank niet behandelde – subsidiaire beroep op het vertrouwensbeginsel alsnog te behandelen. Dat zou anders zijn indien belanghebbende bij de Rechtbank dan wel bij het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zou hebben verklaard dat hij deze subsidiaire stelling intrekt. Uit de stukken van het geding volgt dat die situatie zich hier niet voordoet. De omstandigheid dat belanghebbende zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in hoger beroep niet heeft herhaald, brengt niet mee dat hij dat beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Hetzelfde geldt voor de hiervoor genoemde verklaring van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof. Indien een procespartij verklaart dat het geschil is beperkt tot een bepaald punt, brengt dat namelijk op zichzelf niet mee dat zij daarmee een of meer andere, eerder door haar aangevoerde geschilpunten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laat varen. Verwijzing moet volgen om het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel alsnog te behandelen.
Ons commentaar: Het Hof Den Bosch oordeelde dat de inkomsten van belanghebbende, ondanks de aan hem afgegeven VAR-WUO, aangemerkt moesten worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Maar het zag daarbij over het hoofd dat belanghebbende in eerste aanleg had gesteld dat hij vertrouwen mocht ontlenen aan deze VAR-WUO en dat belanghebbende het beroep op het vertrouwensbeginsel niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig had prijsgegeven ondanks het feit dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof uitdrukkelijk hadden verklaard dat het geschil zich beperkte tot de vraag of sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden dan wel winst uit onderneming. Maar daarmee had belanghebbende, aldus de Hoge Raad, zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Het had het Hof gesierd als hij tijdens de mondelinge behandeling aan de gemachtigde van belanghebbende had gevraagd of hij nog steeds een beroep deed op het vertrouwensbeginsel. Gelukkig grijpt de Hoge Raad in en krijgt belanghebbende een herkansing in de verwijzingsprocedure. Maar deze verwijzing was mogelijk te voorkomen geweest.
Nieuw standpunt kennisgroep Formeel Recht over de bevoegdheid van de inspecteur om boetevragen te stellen.
Op 1 september jl heeft de kennisgroep Formeel Recht een nieuw standpunt openbaar gemaakt over de vraag of de inspecteur bevoegd is zuivere boetevragen te stellen. Deze vraag is al eerder aan de orde gekomen maar werd op 20 oktober 2022 weer ingetrokken.
De vraag was dus of de inspecteur de bevoegdheid heeft om een belastingplichtige of een derde te vragen om verstrekking van gegevens en inlichtingen dan wel om inzage in stukken als die vragen uitsluitend dienen om de schuldvraag voor de boete (zuivere boetevragen) te kunnen beantwoorden? Het antwoord daarop was kort, maar ook doorspekt van twijfels. Het antwoord op de vraag luidde: “Ja, reeds op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar ook op grond van artikel 47 e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en mogelijk ook op grond van titel 5.2 Awb.”
Vervolgens geeft de kennisgroep een zeer uitvoerige beschouwing waarin (uiteraard) ook wordt ingegaan op de vraag of er een medewerkingsplicht bestaat indien er boetevragen worden gesteld aan een belastingplichtige of zijn adviseur. Daarover zijn de meningen in de literatuur zeer verdeeld. Maar de Kennisgroep komt, na een uitvoerige uiteenzetting van de wetsgeschiedenis, tot het oordeel dat het wel degelijk de bedoeling van de wetgever was dat medewerking moet worden verleend indien er boetevragen worden gesteld. Vervolgens moet de kennisgroep erkennen dat de bevoegdheid van de inspecteur om zuivere boetevragen te stellen niet duidelijk vertaald is in wetteksten, noch in de AWB noch in de AWR. Tot slot komt de Kennisgroep tot de volgende conclusie: “Het is duidelijk dat de wetgever de in artikel 47 e.v. AWR neergelegde verplichtingen ten dienste van de belastingheffing ook van toepassing wilde laten zijn ten dienste van het schuldonderzoek. Het was in ieder geval niet de bedoeling van de wetgever om titel 5.2 Awb van toepassing te laten zijn op de belastingheffing. Het ligt eveneens voor de hand – al laat de wetgever zich daar minder expliciet over uit – dat de wetgever titel 5.2 Awb evenmin van toepassing wilde laten zijn als het gaat om het schuldonderzoek. Na een ongelukkige samenloop van verschillende wetgevingsoperaties sluit de wettekst niet naadloos aan op de bedoeling van de wetgever.” Maar, zo eindigt de beschouwing bij dit standpunt van de Kennisgroep, het is uiteindelijk aan de rechter of de wetgever om op dit punt de in de literatuur aangekaarte onduidelijkheid weg te nemen. Tot het zover is, luidt het standpunt van de kennisgroep dat de grondslag voor het stellen van zuivere boetevragen kan worden gevonden in de artikelen 47 e.v. AWR en mogelijk ook in titel 5.2 Awb.
Ons commentaar: Het standpunt van de kennisgroep en de beschouwing die daaraan is gewijd laat zien dat het allerminst duidelijk is of de inspecteur bevoegd is om zuivere schuldvragen te stellen en zo ja, op welke wettelijke basis die bevoegdheid gebaseerd zou zijn. Alleen al het feit dat een zó lange beschouwing nodig was om het standpunt te onderbouwen, zegt al genoeg over de vele twijfels die op dit punt bestaan. Sinds het voorjaar 2022 worden wij met enige regelmaat geconfronteerd met zuivere schuldonderzoeken. Daarbij stellen wij ons op het standpunt dat er geen medewerking hoeft te worden verleend. Dat ook het Ministerie van Financiën zo haar bedenkingen op dit punt heeft, blijkt wel uit het feit dat het voornemen bestaat om de bevoegdheid van de inspecteur om zuivere boetevragen te stellen vanaf 1 januari 2025 wettelijk wordt verankerd. Zulks blijkt uit de concept Fiscale verzamelwet 2024, die onlangs ter consultatie is gelegd. Wij achten het echter zeer verdedigbaar dat het voorstel in strijd is met het EVRM. We zullen eerst moeten afwachten hoe deze bevoegdheid uiteindelijk in wet verankerd wordt.
Strijd met goede procesorde indien heffingsambtenaar pas 12 dagen voor de zitting een verweerschrift indient.
In een uitspraak over een WOZ geschil oordeelt het Hof Den Bosch dat de rechtbank onjuist en in strijd met een goede rechtspleging heeft gehandeld door de heffingsambtenaar de gelegenheid te bieden tot 10 dagen voor de zitting een verweerschrift in te dienen. Hierdoor kan een belanghebbende in zijn procespositie worden geschaad. Ook is het in zijn algemeenheid voor een goede rechtspleging onwenselijk dat een dossier pas zo kort voor de zitting volledig is. De lange termijn die de heffingsambtenaar wordt gegund om een (eerste) reactie op het hoger beroepschrift in te dienen doet afbreuk aan het beginsel van gelijkwaardigheid van partijen.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet WOZ de WOZ-beschikking over 2020 vastgesteld betreffende de onroerende zaak gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). Tevens is in hetzelfde geschrift onder meer de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor de onroerende zaak voor het jaar 2020 bekendgemaakt. Belanghebbende heeft tegen de WOZ-beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan en hierbij de bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft gesteld dat de goede procesorde door de rechtbank is geschonden omdat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift en taxatierapport 12 dagen voor de zitting bij de rechtbank heeft ingediend en de rechtbank daaraan geen rechtsgevolgen heeft verbonden. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij hoogstwaarschijnlijk van de rechtbank een brief heeft ontvangen waarin de rechtbank de heffingsambtenaar verzoekt om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen en (voor zover van belang) ook de volgende zin heeft opgenomen: “Tenzij de rechtbank anders bepaalt, staat het u vrij om tot tien dagen voor de eventuele zitting een verweerschrift in te dienen.”
Ervan uitgaande dat voormelde brief is verzonden heeft het volgende te gelden. Op basis van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de heffingsambtenaar, nadat de gronden van het beroep aan hem zijn toegezonden, alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden en kan een verweerschrift worden ingediend. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in. Artikel 8:42 Awb maakt deel uit van afdeling 8.2.2 Awb, getiteld ‘Vooronderzoek’.
Een uitnodiging voor de zitting maakt voor partijen kenbaar dat het vooronderzoek is afgerond. Stukken die na het vooronderzoek worden ingediend kunnen daarmee niet meer de titel hebben van de stukken die in de fase van het vooronderzoek worden gewisseld. In dit geval zijn partijen door de rechtbank op 20 juli 2021 uitgenodigd om op 10 augustus 2021 ter (digitale) zitting te verschijnen. De zin van de rechtbank dat het verweerschrift tot tien dagen voor de zitting kan worden ingediend bevat dan ook een onjuiste term voor een gedingstuk. Nieuwe stukken die na afronding van het vooronderzoek en uiterlijk op de elfde dag vóór de zitting worden ontvangen, worden aangemerkt als nader stuk en niet als verweerschrift.
Afgezien van de onjuiste terminologie wordt een belanghebbende door de desbetreffende zin geschaad in zijn procespositie, als de heffingsambtenaar, zoals hier het geval was, daadwerkelijk gebruik maakt van de hem geboden mogelijkheid om een ‘verweerschrift’ pas op de twaalfde dag voorafgaand aan de zitting in te dienen. Als dan wordt het desgevraagd of ambtshalve gelegenheid geven tot het indienen van een conclusie van repliek feitelijk onmogelijk gemaakt en kan een belanghebbende ook worden bemoeilijkt een adequate reactie te geven. Bovendien is het in zijn algemeenheid voor een goede rechtspleging onwenselijk dat een dossier pas zo kort voor de zitting volledig is, omdat het risico bestaat dat partijen in een (zeer) laat stadium van de behandeling van een zaak nog met nieuwe stukken of standpunten worden geconfronteerd. De lange termijn die de heffingsambtenaar wordt gegund om een (eerste) reactie op het hoger beroepschrift in te dienen doet afbreuk aan het beginsel van gelijkwaardigheid van partijen.
Het hof is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat de rechtbank met de gehanteerde werkwijze wetssystematisch gezien onjuist en in strijd met een goede rechtspleging heeft gehandeld. Dit leidt echter voor belanghebbende niet tot een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht omdat belanghebbende ook op andere gronden al gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
Ons commentaar. Het komt met grote regelmaat voor dat de inspecteur pas op het allerlaatste moment de zaakstukken en een “verweerschrift” indient, waardoor de belastingplichtige in zijn verdediging kan worden geschaad. In onderhavige kwestie geeft het Hof nog een lesje formeel procesrecht aan de rechtbank. De rechtbank heeft in haar correspondentie met partijen wel erg veel steken laten vallen. Belanghebbende wordt ook ten aanzien van de hoogte van de WOZ waarde (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld zodat hij alleen al om die reden recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Wij betreuren het dat uit de uitspraak van het Hof niet te lezen is of hij verdere gevolgen zou hebben verbonden aan de schending van de procesorde in eerste aanleg door de heffingsambtenaar indien belanghebbende ten aanzien van de hoogte van de WOZ waarde niet in het gelijk zou zijn gesteld.