Resumé juli 2021

INHOUD

Medeplegersboete van € 125.000 voor belastingadviseur van tafel!

De Rechtbank Noord-Holland heeft in een uitspraak van 10 juni jl. een medeplegersboete van € 125.000 vernietigd. De boete was aan een belastingadviseur opgelegd omdat zij betrokken was bij een Malta-structuur. De Rechtbank oordeelde dat de belastingadviseur ten aanzien van de vraag of de Maltese vennootschappen al dan niet in Nederland gevestigd waren een pleitbaar standpunt innam zodat geen sprake was van opzet of grove schuld.
Nadat de tussenhoudster (waarvan de aandelen middels personal holdings gehouden werden door drie broers en twee zusters) de aandelen in haar dochtervennootschap had verkocht aan een Amerikaanse beursgenoteerde onderneming, adviseerde belanghebbende die partner en vestigingsleider was van een belastingadvieskantoor, een Malta structuur op te zetten. De personal Holdings van de drie broers richtten een Maltese dochtervennootschap op waarin door ieder van de personal Holdings een bedrag van € 56 miljoen aan kapitaal werd gestort. Ook de personal Holdings van de twee zussen richtten een Maltese vennootschap op waarin eveneens door iedere personal Holding € 56 miljoen werd gestort. Vervolgens leenden de Maltese vennootschappen het gestorte kapitaal weer uit aan de familieleden. Doel van de constructie was de belastingheffing over de beleggingsinkomsten te matigen tot 10%.
De inspecteur stelde zich op het standpunt dat de Maltese vennootschappen in Nederland gevestigd waren en legde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting op verhoogd met een vergrijpboete van 75%. Aan de belastingadviseur werd een vergrijpboete opgelegd van € 300.000 welke in bezwaar werd gematigd tot € 125.000. Tijdens de behandeling van het beroep stelde de inspecteur dat het door belanghebbende uitgebrachte advies niet strijdig was met de wet en dat het beoogde resultaat bereikt kon worden mits de Maltese vennootschappen ook daadwerkelijk op Malta gevestigd waren. De Rechtbank legt het standpunt van de inspecteur dan ook zo uit dat het medeplegen volgens hem is gelegen in het feit dat mevrouw X heeft nagelaten om de inspecteur namens de Maltese vennootschappen te verzoeken aangiftebiljetten uit te reiken en dat het daardoor aan haar opzet of grote schuld te wijten is dat te weinig belasting is geheven.
De Rechtbank gaat zeer uitgebreid in op de vestigingsplaatsdiscussie van de Maltese vennootschappen. Op basis van de feiten komt de Rechtbank tot het oordeel dat de aanname van belanghebbende dat de Maltese vennootschappen ook daadwerkelijk op Malta gevestigd waren een, naar objectieve maatstaven beoordeeld, pleitbaar standpunt vormde. Daardoor ontbreekt opzet of grove schuld zodat de boete moest worden vernietigd.
Ons commentaar: Dat de Belastingdienst dit soort structuren hard aanpakt is geen nieuws. Steeds vaker zien we echter dat de adviseurs betrokken worden in een onderzoek naar hun rol bij het opzetten en implementeren van de structuur. Niet zelden leidt dit tot het opleggen van een medeplegersboete. In een zeer uitvoerige en naar onze mening goed onderbouwde uitspraak oordeelt de Rechtbank dat aanname van de belastingadviseur dat de naar Maltees recht opgerichte vennootschappen gebaseerd was op een pleitbaar standpunt. Daarmee kwam de vergrijpboete te vervallen. Opvallend in deze uitspraak was nog dat de inspecteur eerst in beroep subsidiair stelde dat belanghebbende feitelijk leiding had gegeven aan het niet verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. Voor dat standpunt werden echter geen feiten en omstandigheden gesteld zodat de rechtbank korte metten maakte met dit standpunt van de inspecteur.

Mag de inspecteur gegevens achterhouden bij een informatiebeschikking?

Moet de inspecteur bij het afgeven van een informatiebeschikking volledige openheid van zaken geven van alle informatie waarover hij beschikt en die voor hem aanleiding vormde om de informatiebeschikking af te geven. De Hoge Raad oordeelde op 2 juli jl. dat de inspecteur daartoe niet is verplicht. Het is de inspecteur dan ook toegestaan om in de informatiebeschikking geen melding te maken van alle gegevens met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen waarover hij op dat moment reeds beschikte.
De FIOD heeft de Inspecteur op 20 juli 2015 meegedeeld dat bij die dienst bekend was geworden dat belanghebbende beschikt over een bankrekening bij een bank in België welke 10 mei 1993 geopend was. Daarnaast deelde de FIOD de inspecteur ook mede dat in 2009 andere rekeningen op naam van belanghebbende bij dezelfde bank zijn gesloten, dat bij verschillende gelegenheden contante bedragen op de rekening zijn gestort, en dat het saldo ervan op 16 februari 2014 € 1.435.429,74 beliep. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 23 juli 2015 verzocht informatie te verstrekken over alle buitenlandse bankrekeningen waarover belanghebbende vanaf 1 januari 2003 kon beschikken. Bij brief van 20 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende opgave gedaan van twee rekeningen bij een bank in Duitsland, met de mededeling dat deze rekeningen in de door belanghebbende gedane aangiften inkomstenbelasting zijn vermeld en dat belanghebbende ook in Macedonië een bankrekening had geopend die in de aangifte voor 2014 niet was vermeld omdat die rekening op 1 januari van dat jaar nog niet bestond. Daarop heeft de inspecteur bij informatiebeschikking van 3 mei 2016 vastgesteld dat belanghebbende niet aan haar uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
Bij het Hof was in geschil of de informatiebeschikking moest worden vernietigd. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de informatiebeschikking door de wetgever in het leven is geroepen teneinde de rechtsbescherming te verbeteren, in verband waarmee in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat de inspecteur nauwkeurig moet omschrijven wat hij van de informatieplichtige verlangt, en moet motiveren waarom hij meent dat de gevraagde informatie voor de belastingheffing van belang kan zijn. Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking moest worden vernietigd.
De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond. De Hoge Raad oordeelde dat niet zonder meer valt in te zien waarom de vraag over welke buitenlandse bankrekeningen iemand vanaf een bepaald moment de beschikking heeft gehad, zonder nadere precisering onbegrijpelijk en door die persoon niet te beantwoorden is. Aangezien van algemene bekendheid is dat in het buitenland aangehouden bankrekeningen behoren tot de bezittingen in box 3, behoeft die vraag ook geen nadere toelichting inzake het mogelijke belang voor de belastingheffing bij degene aan wie die vraag wordt gesteld. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam.
Ons commentaar:
De uitkomst van deze procedure mag dan te begrijpen zijn maar toch hebben wij moeite met het oordeel van de Hoge Raad dat de inspecteur niet verplicht is belastingplichtigen op de hoogte te brengen van de gegevens waarover hij reeds beschikt. Het is de inspecteur dus toegestaan om te vragen naar de bekende weg. De informatiebeschikking is destijds in de Awr gekomen om rechtsbescherming te bieden aan de burgers tegen buitenproportionele informatieverzoeken van de inspecteur. Die rechtsbescherming komt naar onze mening op de tocht te staan als het de inspecteur is toegestaan om geen transparantie in acht te nemen. Het zou de Belastingdienst sieren om in dit soort gevallen in ieder geval alle bankrekeningnummers waarover zij beschikt aan de belastingplichtige te verstrekken.

Wettelijke bepalingen omtrent bezwaar- en beroepstermijn niet langer meer van openbare orde

De Centrale Raad van Beroep heeft in een gemengde kamer, waarin ook de president van het CBB en voorzitter van de ABRvS zitting hadden, bepaald dat de bezwaar- en beroepstermijnen niet meer van openbare orde zijn. Dat betekent dat de Bestuursrechters voortaan niet meer ambtshalve de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift zal beoordelen.
In een zaak betreffende de vraag of belanghebbende recht had op voortzetting van een persoonsgebonden budget. In bezwaar heeft het College van B&W van Breda het bezwaarschrift inhoudelijk beoordeeld maar ongegrond verklaard. Op het door belanghebbende ingestelde beroep oordeelde de Rechtbank dat het bezwaarschrift te laat was ingediend zodat de gemeente het bezwaarschrift niet ontvankelijk had moeten verklaren.
Op het door belanghebbende ingediende hoger beroep constateerde de CRvB dat de bestuursrechter tot op heden ambtshalve niet alleen de tijdigheid van het bij hem ingestelde rechtsmiddel, maar ook of het bestuursorgaan het bezwaar (of administratief beroep) terecht tijdig heeft geacht en, in hoger beroep, naast de tijdigheid van het hoger beroep, ook de tijdigheid van de rechtsmiddelen bij vorige instanties. Volgens de CRvB is buiten twijfel dat de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift dwingend van aard zijn. Dat betekent dat de instantie waarbij een rechtsmiddel is ingesteld, gehouden is de tijdigheid van dat rechtsmiddel te beoordelen en in geval van niet verschoonbare termijnoverschrijding het rechtsmiddel niet-ontvankelijk te verklaren. Dat een wettelijke bepaling dwingend van aard is, brengt niet mee dat zij ook van openbare orde is. Als het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, dan vergt zijn rechtszekerheid dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de tijdigheid van het beroep bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is gehouden de tijdigheid van het bij hem ingestelde rechtsmiddel te beoordelen. In hoger beroep wordt niet (meer) ambtshalve beoordeeld of het beroep of het bezwaar tijdig was.
Ons commentaar: Het was tot op heden vaste jurisprudentie dat de bestuursrechters, dus ook de belastingkamers van de Rechtbanken, de Gerechtshoven en de Hoge Raad ambtshalve beoordeelde of de bezwaar-en beroepstermijn in acht waren genomen. De CRvB heeft op 9 juli jl. in een zgn gemengde kamer geoordeeld dat de bestuursrechter vanaf heden niet meer ambtshalve overgaan tot een beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag. Ongetwijfeld is dit oordeel ook afgestemd met de (Belastingkamer van de) Hoge Raad.

Inspecteur is, ook bij een F-biljet, niet gehouden het dossier van de fiscale partner te raadplegen

Na verwijzing door de Hoge Raad komt het Hof Amsterdam tot het oordeel dat een door middel van een F-biljet ingediende aangifte niet aan de hand van een strikter toetsingscriterium moet worden beoordeeld dan een reguliere aangifte. De inspecteur hoefde, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, niet in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens, ook niet voor zover er geen vervreemdingsvoordelen zijn aangegeven ter zake van aanmerkelijk belangaandelen, terwijl in de aangifte is vermeld dat de erflater in het betreffende jaar is overleden.
Belanghebbende is in december 2010 overleden. Belanghebbende en zijn echtgenote waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Ten tijde van het overlijden van de belanghebbende was de echtgenote enig aandeelhouder van een BV. Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingsvermogen; er werden geen ondernemersactiviteiten meer ontplooid in de BV. Per 31 december 2010 bedroeg het eigen vermogen van de BV € 807.739. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.000. Op 5 december 2011 is de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van belanghebbende ontvangen. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften Inkomstenbelasting 2010 van belanghebbende en zijn echtgenote ingediend. In de aangiften zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangiften zijn door de Belastingdienst geautomatiseerd afgedaan en de aanslagen inkomstenbelasting 2010 zijn conform de ingediende aangifte definitief vastgesteld. Met dagtekening 12 maart 2016 is de navorderingsaanslag aan de erven van belanghebbende opgelegd, waarbij de inspecteur heeft nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434, te weten het ter zake van de aanmerkelijk belangaandelen bij belanghebbende in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
In geschil was de vraag of de inspecteur beschikte over een nieuw feit dan wel, zoals de erven van belanghebbende betoogden, dat sprake was van een ambtelijk verzuim omdat de inspecteur verzuimd had het digitale dossier van de echtgenote te raadplegen. Het Hof Den Haag oordeelde dat inderdaad sprak was van een ambtelijk verzuim. Volgens het Hof had het onderzoek van de inspecteur, nu de aangifte een F-biljet betrof verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het digitale dossier van belanghebbende. Op het cassatieberoep van de Staatssecretaris oordeelde de Hoge Raad dat het Hof een onjuiste maatstaf had aangelegd omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. De zaak werd verwezen naar het Hof Amsterdam.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 februari 2017, nr. 16/01006, van de Hoge Raad oordeelde het Hof Amsterdam dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het (digitale) dossier van belanghebbende is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. Voor de toepassing van dit criterium maakt het geen verschil of de aangifte handmatig dan wel geautomatiseerd is afgedaan. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2010 aan de belanghebbende niet de aangifte over dat jaar van de echtgenote of de aangifte erfbelasting te raadplegen.
Ons commentaar: De onderzoeksplicht van de inspecteur is de afgelopen 10 jaar door de Hoge Raad zeer sterk ingeperkt. Zulks is enerzijds wel te begrijpen gezien het feit dat de Belastingdienst meer dan 95% van de aangifte inkomstenbelasting geautomatiseerd afdoet. Anderzijds is er wat voor te zeggen om die wijze van de afdoening van de stroom aangiftebiljetten voor rekening van de Belastingdienst te laten komen. Zowel het Hof Den Haag én A-G IJzerman oordeelden, naar onze mening terecht, dat de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan om de aangifte van de echtgenote niet te raadplegen nu de aangifte van belanghebbende was ingediend middels een F-biljet. Uit het arrest van de Hoge Raad was echter al op te maken dat ons hoogste rechtscollege het met de opvatting van het Hof Den Haag en A-G IJzerman niet eens was. Het verwijzingshof oordeelde dat de door de Hoge Raad uitgezette lijn van het “niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”-criterium gevolgd moest worden en dat dus geen sprake was van een ambtelijk verzuim.