Resumé november 2022

INHOUD

Zonder aanmaning geen vergrijpboete wegens opzettelijk niet doen van de aangifte

De Hoge Raad heeft op 30 september jl. in een zeer beknopt arrest geoordeeld dat de inspecteur geen vergrijpboete kan opleggen wegens het opzettelijk niet doen van de aangifte op grond van artikel 67d, Awr, indien de belastingplichtige niet eerst is aangemaand om de aangifte alsnog te doen binnen de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.
Belanghebbende is op 19 november 2014 een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit het verhuren van personen- en bedrijfsauto’s. Sinds augustus 2015 exploiteert belanghebbende ook een autowasstraat.
Met dagtekening 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2015. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur uitstel verleend tot 1 mei 2017. Met dagtekening 17 juni 2016 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gezonden. Op 4 januari 2017 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014.
Op 9 mei 2017 heeft door de politie een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van belanghebbende waarbij hij is aangehouden. Een ambtenaar van de Belastingdienst was aanwezig bij die doorzoeking. Op diezelfde dag is bij de adviseur van belanghebbende de administratie over de periode van 2014 tot en met het eerste kwartaal van 2017 in beslag genomen. Belanghebbende verbleef vanaf zijn aanhouding tot en met oktober 2017 in de penitentiaire inrichting (PI) te Rotterdam.
Met dagtekening 23 mei 2017 is op 18 mei 2017 een aanmaning tot het doen van aangifte aan belanghebbende verzonden. De aanmaning is verzonden naar het adres waar belanghebbende op dat moment stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Belanghebbende stelt dat de aanmaning hem niet heeft bereikt omdat hij op dat moment in de PI verbleef.
In geschil is de vraag of de inspecteur een vergrijpboete in de zin van artikel 67d, Awr, wegens het opzettelijk niet doen van een aangifte inkomstenbelasting kan opleggen nu de aanmaning op 18 mei 2017 naar het Brp adres van belanghebbende is verzonden terwijl de inspecteur op de hoogte wan het feit dat belanghebbende vanaf 9 mei 2017 in hechtenis zat. Het Hof oordeelt dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan faalt. Er vindt geen omkering en verzwaring van de bewijslast plaats en de Inspecteur dient derhalve aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties aannemelijk te maken. Dat leidt, aldus het Hof ook tot de gevolgtrekking dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet is te wijten dat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend. Het Hof vernietigt de boetebeschikking.
Op het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep oordeelt de Hoge Raad dat van het niet doen van de aangifte, zoals bedoeld in artikel 67d, Awr, alleen kan worden gesproken als de betrokkene is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, Awr, geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Indien de inspecteur de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand, kan hij daarom niet een vergrijpboete op grond van artikel 67d, lid 1, Awr, opleggen wegens het opzettelijk niet doen van aangifte. Dat is ook niet mogelijk indien de betrokkene bekend was met zijn verplichting om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet heeft gedaan binnen de termijn die was gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.

Ons commentaar. A-G Niessen kwam in zijn conclusie tot het oordeel dat artikel 67d, Awr, geen aanmaningsvereiste stelt zodat de inspecteur ook een vergrijpboete wegens het opzettelijk niet doen van de aangifte kan opleggen indien belanghebbende de aanmaning niet heeft ontvangen. De Hoge Raad volgt het advies van de A-G niet en stelt expliciet dat het op juiste wijze bekendmaken van een aanmaning een vereiste is om een dergelijk vergrijpboete op te leggen.

EHRM oordeelt in zaak De Legé vs Nederland dat geen sprake is van schending nemo-teneturbeginsel

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 4 oktober jl. in de zaak De Legé vs Nederland geoordeeld dat het de inspecteur is toegestaan om bij het opleggen van een vergrijpboete gebruik te maken van bankafschriften en portefeuilleoverzichten van een buitenlandse bankrekening ten name van belanghebbende, die van hem zijn verkregen bij een rechtelijke beschikking tot openbaarmaking op straffe van een dwangsom. Zulks is, aldus het EHRM, niet in strijd met het nemo-teneturbeginsel. Dit beginsel houdt in dat niemand gehouden is bewijs tegen zichzelf te leveren en dat niemand gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
De Nederlandse belastingdienst verkreeg in 2005 via de Belgische belastingdienst informatie waaruit bleek dat belanghebbende zou beschikken over een bankrekening in Luxemburg. De saldi van die bankrekeningen waren door belanghebbende niet aangeven in zijn aangifte inkomstenbelasting. Naar aanleiding van deze informatie legde de Inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op over de jaren 1995 en 1996, verhoogd met vergrijpboeten. Omdat belanghebbende weigerde de gegevens betreffende de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen aan de Inspecteur te verstrekken eiste de Staat vervolgens in Kort Geding van belanghebbende dat hij de betreffende gegevens zou overleggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat belanghebbende op straffe van een dwangsom alle informatie betreffende die bankrekening moest verstrekken. In de fiscale procedures stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur de verstrekte gegevens niet mocht gebruiken voor boetedoeleinden. De Hoge Raad oordeelde dat de verstrekte gegevens door de Inspecteur gebruikt mochten worden voor beboeting omdat de bankafschriften wilsonafhankelijk materiaal waren.
Tegen dit oordeel van de Hoge Raad diende belanghebbende een klacht in bij het EHRM. Belanghebbende betoogde dat de Belastingdienst had gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM door onder druk bankafschriften te vorderen en deze te gebruiken voor het opleggen van een vergrijpboete. Belanghebbende betoogde dat de betreffende dagafschriften aangemerkt moesten worden als wilsafhankelijk materiaal. Dergelijk materiaal had, aldus belanghebbende, door de inspecteur niet gebruikt mogen worden voor beboetingsdoeleinden. De klacht van belanghebbende werd door het EHRM verworpen.

Ons commentaar: Eindelijk is aan deze slepende zaak een einde gekomen. Alleen de zaak bij het EHRM heeft maar liefst 7 jaar geduurd! Hoewel de klacht van belanghebbende door het EHRM is verworpen, geeft het EHRM wel een duidelijk stappenplan dat in dit soort aangelegenheden bewandeld moet worden voor de beoordeling van de vraag of het onder dwang verkregen (wilsonafhankelijk) materiaal door de inspecteur gebruikt kan worden voor beboeting van de belastingplichtige. Zo zal de inspecteur eerst moeten bewijzen dat de gevraagde documenten van belang zijn voor het onderzoek én zal de Inspecteur moeten bewijzen dat deze documenten bestaan én dat hij daarvan op de hoogte is. Van een fishing expedition mag geen sprake zijn.

Inspecteur mag na intrekking eerdere informatiebeschikking een tweede informatiebeschikking afgeven

Indien de inspecteur bij informatiebeschikking heeft vastgesteld dat de belastingplichtige met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer in artikel 52a, lid 1, AWR bedoelde verplichtingen, is de inspecteur als regel niet langer bevoegd om een volgende informatiebeschikking te geven met betrekking tot dezelfde tekortkoming(en) waarvoor die eerdere informatiebeschikking is gegeven. Het staat de Inspecteur echter vrij een tweede informatiebeschikking af te geven indien deze betrekking heeft op het niet nakomen van een andere verplichting die genoemd is in artikel 52a, Awr.
Belanghebbende heeft een taxibedrijf en houdt zich daarnaast bezig met de handel in en de reparatie van auto’s en het verrichten van installatiewerkzaamheden. In het kader van een voorgenomen boekenonderzoek heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie. Omdat belanghebbende de gevraagde informatie na herhaalde verzoeken daartoe niet heeft verstrekt, heeft de Inspecteur met dagtekening 28 mei 2013 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, Awr, gegeven wegens het niet-voldoen aan de informatieverplichtingen zoals bedoeld in de artikel 47 en artikel 53, Awr. Bij brief van 3 maart 2015 heeft de Inspecteur de eerste informatiebeschikking vernietigd, omdat belanghebbende inmiddels had voldaan aan haar verplichting mee te werken aan het boekenonderzoek.
Op 3 april 2015 heeft de Inspecteur een tweede informatiebeschikking afgegeven. De tweede informatiebeschikking heeft hij gegeven omdat belanghebbende volgens de Inspecteur niet heeft voldaan aan de in artikel 52, Awr, genoemde administratie-en bewaarplicht.
Voor het Hof was in geschil of het de Inspecteur nog vrij stond om de tweede informatiebeschikking af te geven. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de tweede informatiebeschikking mocht geven omdat die informatiebeschikking – anders dan de eerste informatiebeschikking – niet ziet op schending van de plicht om informatie te verstrekken, maar op schending van de administratie- en bewaarplicht.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond was. In casu had, aldus de Hoge Raad, de tweede informatiebeschikking niet betrekking heeft op dezelfde tekortkoming(en) als die waarvoor de eerdere informatiebeschikking is gegeven. De vraag of de belanghebbende heeft voldaan aan zijn informatieverplichting(en) als bedoeld in artikel 47, artikel 47a en artikel 53, lid 1, aanhef en letter b, Awr, waarvoor de eerste informatieverplichting was afgegeven, staat immers los van de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan zijn administratie- en/of bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 Awr, waarvoor de tweede informatiebeschikking was afgegeven.

Ons commentaar: Uit de wettekst van artikel 52a, Awr, waarin de informatiebeschikking is vastgelegd, is met geen woord gerept over de vraag of het de inspecteur is toegestaan voorafgaand aan het opleggen van een aanslag (of een te nemen beschikking) twee informatiebeschikkingen af te geven. De Hoge Raad oordeelt dat zulks in beginsel niet is toegestaan tenzij de informatiebeschikkingen zijn afgegeven voor verschillende tekortkomingen van de belastingplichtige. In casu was de eerste informatiebeschikking afgegeven wegens het niet nakomen van de informatieverplichtingen. Nadat belanghebbende alle gevraagde alsnog had verstrekt, vernietigde de inspecteur de afgegeven informatiebeschikking. Nadien werd een tweede informatiebeschikking afgegeven omdat de inspecteur van mening was dat belanghebbende niet voldaan had aan de administratie- en bezwaarplicht. De tweede informatiebeschikking had derhalve betrekking op een andere tekortkoming. Daarom achtte de Hoge Raad het toelaatbaar dat de inspecteur een tweede informatiebeschikking had afgegeven. Naar onze mening een terechte beslissing.

Hof passeerde ten onrechte getuigenaanbod

Indien belanghebbende in het hoger beroepschrift een bewijsaanbod doet één of meer door hem gestelde feiten aannemelijk te maken middels een getuigenverhoor, kan de rechter in beginsel volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod, bijvoorbeeld door de belanghebbende in de uitnodigingsbrief voor het onderzoek ter zitting te wijzen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende een aan – kort gezegd – de coronamaatregelen aangepaste uitnodigingsbrief is verzonden die niet een zodanige mededeling bevat. Nu in de uitnodigingsbrief voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep geen mededeling stond omtrent de mogelijkheid om getuigen mee te nemen, had het Hof Den Haag in zijn uitspraak een afzonderlijke beslissing op het bewijsaanbod moeten geven. Omdat het Hof die beslissing niet had gegeven verwees de Hoge Raad de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015 afgeweken van de aangifte en heeft, voor zover in cassatie van belang, een bedrag van € 124.500 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen ter zake van werkzaamheden verricht voor diverse vennootschappen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep verklaard geen werkzaamheden voor de bedoelde vennootschappen te hebben verricht. Bij hogerberoepschrift heeft belanghebbende op grond van artikel 8:60, lid 1, Awb, een bewijsaanbod gedaan om een getuige te horen, aangezien die zou kunnen bevestigen dat belanghebbende geen werkzaamheden ten behoeve van de vennootschappen heeft verricht.
Nu het Hof het bewijsaanbod van belanghebbende heeft genegeerd, verwijst de Hoge Raad te zaak naar het Hof Amsterdam.

Ons commentaar: In de hoger beroepsfase heeft belanghebbende een aanbod gedaan om bewijs te leveren middels het horen van een getuige. In de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling laat het Hof de passage achterwege waarin belanghebbende er op wordt gewezen dat hij getuigen mag meenemen. Waarschijnlijk ligt de Corona-epidemie daaraan ten grondslag.
In ieder geval staat vast dat de getuige, ondanks het bewijsaanbod niet gehoord is. Het Hof vermeldt in zijn uitspraak niets waarom het niet is ingegaan op het bewijsaanbod. Daarom verwijst de Hoge Raad de zaak terecht naar een ander Hof. Na verwijzing zal de getuige, zo nemen wij aan, alsnog worden gehoord.