INHOUD:
- Inspecteur kan belastingplichtigen uitnodigen tot het doen van aangifte na aanslagtermijn. Maar geen kwade trouw na aanslagtermijn
- Belastingadviseur veroordeeld voor medeplegen van doen van onjuiste aangiften en valsheid in geschrift
- Inspecteur maakt niet aannemelijk dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Navordering met boete van € 100k vernietigd
- Rechtbank vindt aangifteverzuimboete van € 500 voor eerste verlengde boekjaar passend en geboden
Inspecteur kan belastingplichtigen uitnodigen tot het doen van aangifte na aanslagtermijn. Maar geen kwade trouw na aanslagtermijn
Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6 AWR volgt niet dat de inspecteur een belastingplichtige niet kan uitnodigen tot het doen van aangifte binnen de voor het vaststellen van de aanslag geldende termijn. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juni jl.. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad ook nog dat kwade trouw alleen betrekking kan hebben op gedragingen van de belastingplichtige die hebben plaatsgevonden vóór het vaststellen van de aanslag of, indien het vaststellen van een aanslag binnen de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR achterwege is gebleven, vóór het verstrijken van die termijn.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en stond tot 8 oktober 1999 ingeschreven op een adres in Nederland. Volgens de Basisadministratie Personen is belanghebbende per 8 oktober 1999 ingeschreven in de (voormalige) Nederlandse Antillen en niet in enig Nederlands bevolkingsregister. Bij brief van 27 juni 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende in elk geval vanaf begin 2002 woonachtig is in Nederland. In dezelfde brief is belanghebbende uitgenodigd om aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen voor de jaren 2002 tot en met 2013. Als bijlagen bij die brief heeft de Inspecteur voor deze jaren aangiftebiljetten voor binnenlands belastingplichtigen meegestuurd. De termijn voor het opleggen van aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2002 tot en met 2010 was al verstreken toen de Inspecteur belanghebbende uitnodigde tot het doen van aangifte voor deze jaren. Belanghebbende heeft in een brief aan de Inspecteur van 14 oktober 2014 betwist dat hij in de jaren 2002 tot en met 2013 in Nederland woonachtig was. Belanghebbende heeft zich in die brief op het standpunt gesteld dat daarom geen sprake is van binnenlandse belastingplicht en dat hij niet verplicht is aangifte te doen. Belanghebbende heeft voor geen van de jaren 2002 tot en met 2013 aangifte inkomstenbelasting gedaan.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2002 tot en met 2010 aan belanghebbende opgelegd alsmede aanslagen inkomstenbelasting 2011 tot en met 2013.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2010 rechtmatig is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Het Hof heeft geoordeeld dat dit het geval is. Voor het Hof was verder in geschil of is voldaan aan de in artikel 16, lid 1, AWR gestelde voorwaarden voor navordering over de jaren 2002 tot en met 2010. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor de jaren 2002 tot en met 2010 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Volgens het Hof leidt het niet-retourneren van de aangiftebiljetten tot kwade trouw ook indien die gedraging na afloop van de aanslagtermijn heeft plaatsgevonden. De tekst van artikel 16 AWR noch de parlementaire geschiedenis geeft aanleiding om kwade trouw te beperken tot gedragingen die binnen de aanslagtermijn hebben plaatsgevonden, aldus het Hof.
In cassatie bevestigt de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat de inspecteur belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2010 rechtmatig heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte. De Hoge Raad vernietigde echter de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2002-2010 omdat kwade trouw alleen betrekking kan hebben op gedragingen van de belastingplichtige die hebben plaatsgevonden vóór het vaststellen van de aanslag of, indien het vaststellen van een aanslag binnen de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR achterwege is gebleven, vóór het verstrijken van die termijn.
Ons commentaar: Het oordeel van de Hoge Raad dat kwade trouw alleen betrekking kan hebben op gedragingen van een belastingplichtige vóór het vaststellen van de aanslag is duidelijk en achten wij juist. Wij hebben echter meer moeite met het oordeel van de Hoge Raad dat noch een wettelijke regel noch de wettelijke systematiek eraan in de weg staan om na het einde van de aanslagtermijn een uitnodiging tot het doen van aangifte te versturen. Dit geldt temeer in woonplaatsonderzoeken zoals in deze casus het geval was. Het komt ons voor dat de inspecteur voldoende informatie kan verkrijgen middels vragen op grond van artikel 47 AWR. Langs die weg is de rechtsbescherming van de belastingplichtigen beter gewaarborgd omdat de inspecteur dan nog een informatiebeschikking kan afgeven. Ook dient de inspecteur bij het uitvragen van informatie de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.
Belastingadviseur veroordeeld voor medeplegen van doen van onjuiste aangiften en valsheid in geschrift
De strafkamer van de Rechtbank Amsterdam heeft een belastingadviseur veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur én ontzette hem voor 3 jaar tot de uitoefening van het beroep als belastingadviseur, administrateur of anderszins voor het medeplegen van het doen van onjuiste aangiften en valsheid in geschrift, alsmede het opzettelijk vals opmaken en voorhanden hebben van geschriften ter onderbouwing van die aangiften.
De Belastingdienst stelt in het kader van haar aanpak systeemfraude betreffende aangiften inkomstenbelasting jaarlijks een onderzoek in. Bij systeemfraude wordt misbruik gemaakt van het systeem van de Belastingdienst. Het valt de Belastingdienst in 2015 op dat er door de maatschap, waarvan verdachte vennoot was, veel aangiften worden ingediend met daarin een aftrek voor specifieke zorgkosten. Bij de Belastingdienst ontstaat het vermoeden dat de vennoten in deze maatschap, waaronder verdachte, onjuiste aangiften indienen voor hun klanten en ter onderbouwing hiervan valse bescheiden aanleveren. Naar aanleiding van dit vermoeden van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en valsheid in geschrift, is eind 2016 het strafrechtelijk onderzoek Parelmoer gestart tegen onder andere verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij exact weet onder welke voorwaarden zorgkosten aftrekbaar zijn en dat hij deze voorwaarden ook hanteert. Ook heeft hij verklaard dat hij weet welke aftrekposten opgevoerd mogen worden op basis van medische klachten die de klant hem heeft medegedeeld. Verdachte heeft daarnaast verklaard dat voor alle in de tenlastelegging genoemde belastingaangifte geldt dat hij deze in het bijzijn van de klant heeft ingevuld, en dat hij zoveel mogelijk aftrekkosten probeerde op te voeren voor zijn klanten. Over zijn werkwijze heeft hij verklaard dat hij de aangifte op papier invult op basis van de aangifte van het jaar ervoor, de stukken die de klant overlegt en wat de klant hem vertelt. Verdachte geeft de aangifte vervolgens aan de klant om te ondertekenen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door de aftrekposten op te voeren, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een onjuiste belastingaangifte zou doen. Daarmee heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op het doen van een onjuiste belastingaangifte omdat, aldus de rechtbank, de klant de aangifte ondertekende en indiende dan wel dat deze namens de klant door de secretaresse van verdachte online werd ingediend. Gelet op deze handelswijze is de rechtbank van oordeel dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de aangifteplichtige bij het indienen van de aangifte.
Ons commentaar: Het is geen incident meer dat belastingadviseurs door de strafrechter veroordeeld worden tot een taakstraf of zelfs een gevangenisstraf. In onderhavige casus kwam het Openbaar Ministerie de verdachte op het spoor doordat uit de systemen van de Belastingdienst bleek dat (het kantoor van) verdachte veel aangiften inkomstenbelasting indiende waarin (hoge) bedragen aan zorgkosten werden opgevoerd. In onderhavige casus werden de zorgkosten veelal geschat aan de hand van hetgeen de klanten aan verdachte vertelden. Daarbij nam verdachte het blijkbaar niet zo nauw! Ter zitting verklaarde verdachte dat de Belastingdienst weliswaar regels heeft, maar in werkelijkheid veel meer toestaat. De aangiften werden immers steeds geaccepteerd. Feitelijk maakte de verdachte dus gebruik van het feit dat de belastingdienst meer dan 90% van de ingediende aangiften geautomatiseerd afdoet. Gelukkig controleert de Belastingdienst ook nog of kantoren met de door hen opgevoerde aftrekposten (aanzienlijk) boven het landelijk gemiddelde scoren!
Inspecteur maakt niet aannemelijk dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Navordering met boete van € 100k vernietigd
De rechtbank Gelderland heeft in een uitspraak van 25 mei jl. navorderingsaanslagen over 2011 en 2012, verhoogd met een vergrijpboete van € 100.000 vernietigd omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank oordeelt dat de omkering en verzwaring van de bewijslast een zware processuele sanctie is zodat de lat voor de inspecteur niet te laag moet worden gelegd.
Belanghebbende woonde in de jaren 2011 en 2012 in Nederland was directeur van twee in Malta gevestigde Limited’s (hierna ”Ltd’s”) . Hij had in de jaren 2011 tot en met 2015 de beschikking over een debitcard van één van die ltd’s waarmee bij in 2011 bij verschillende banken in Nederland € 253.169 had opgenomen, in 2012 € 213.780. Belanghebbende stond niet geregistreerd als aandeelhouder van de Maltese ltd’s.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting 2011 en 2012 geen melding gemaakt van door hem genoten inkomsten van de Maltese Ltd’s.
Bij brief van 14 januari 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij is geïdentificeerd als degene die uitgaven heeft gedaan via een bank die niet in Nederland is gevestigd, bij een onderzoek naar geldstromen in en door Nederland die niet te koppelen zijn aan een Nederlandse bankrekening, betaalpas of creditcard. In dezelfde brief is daarover aan eiser om informatie gevraagd.
Bij brief van 17 maart 2016 hebben de voormalige gemachtigden van eiser daarop gereageerd. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 12 april 2016 een nader verzoek om informatie naar belanghebbende verzonden met name over de opnames en de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht. In antwoord op deze vragenbrief heeft de gemachtigde van belanghebbende op 21 juni 2016 geantwoord dat de opnames hebben gediend om voor rekening en risico van de Ltd loten aan te kopen in België. Naar de aard moesten deze goederen contant worden betaald in de winkels aldaar. Louter in verband met het verschil tussen de maximale pinbedragen zijn de benodigde bedragen in Nederland gepind, en niet in België.
Bij brieven van 16 december 2016 en 23 juni 2017 zijn de navorderingsaanslagen en boetes aangekondigd. Deze zijn opgelegd op 7 januari 2017 (2011) en 23 december 2017 (2012). Daarbij heeft de inspecteur telkens het inkomen uit werk en woning verhoogd met de bedragen van de bankopnames in het desbetreffende jaar en een vergrijpboete van € 50.000 opgelegd. Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van een van de Maltese Ltd’s waarin deze vennootschap verklaarde dat de opgenomen bedragen allen zijn gebruikt om loten aan te kopen. Ook heeft de eigenaar van één van de winkels in Belgie verklaard dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 iedere maand voor duizenden Euro’s Euromillions loten kwam kopen en dat hij die loten altijd contant afrekende. Tot slot heeft de gemachtigde na de hoorzitting schriftelijk gereageerd op het hoorverslag en daarin ontkend dat belanghebbende een beloning van de Maltese Ltd’s had genoten.
In geschil was de vraag of belanghebbende over de jaren 2011 en 2012 al dan niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan wanneer de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 voor zijn werkzaamheden een vergoeding heeft ontvangen. Ter onderbouwing verwijst hij naar de contante opnamen die belanghebbende heeft gedaan met de debitcard van de Ltd. De inspecteur vindt het niet aannemelijk dat eiser van de opgenomen bedragen loten in België heeft gekocht.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een vergoeding van de Ltd’s heeft ontvangen. De inspecteur dient, zo oordeelde de Rechtbank, volgens de gewone regels van bewijsrecht aannemelijk te maken dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald doordat eiser onjuiste aangiften heeft gedaan. Gelet op het feit dat de omkering en verzwaring van de bewijslast een zware processuele sanctie is, moet de lat voor verweerder niet te laag worden gelegd.
De Rechtbank vernietigt de opgelegde navorderingsaanslagen.
Ons commentaar: De rechtbank oordeelt dat de omkering en verzwaring van de bewijslast een zware processuele sanctie is zodat de lat voor de inspecteur niet te laag moet worden gelegd. Dat oordeel van de rechtbank kunnen wij alleen maar onderschrijven. Gezien de feiten en omstandigheden van het onderhavige geschil had het kwartje heel goed de verkeerde kant kunnen opvallen voor belanghebbende omdat hij de feiten vanaf de eerste vragenbrief tot in de bezwaarfase een aantal keren heeft “bijgebogen”. Dat werkt meestal niet in de voordeel van een belastingplichtige.
Rechtbank vindt aangifteverzuimboete van € 500 voor eerste verlengde boekjaar passend en geboden
De rechtbank Zeeland-West-Brabant ziet in zijn uitspraak van 6 juni 2023 geen aanleiding om een aangifteverzuimboete, welke in de bezwaarfase reeds is verminderd tot € 500, verder te verminderen.
Belanghebbende, een besloten vennootschap, is binnenlands belastingplichtige en opgericht op 25 september 2019. In de oprichtingsakte is bepaald dat belanghebbendes eerste boekjaar loopt tot en met 31 december 2020. Op 29 april 2020 heeft belanghebbende (digitaal) aangifte Vpb gedaan over het jaar 2019. In de aangifte is de winst over de periode 25 september 2019 tot en met 31 december 2019 verantwoord. Belanghebbende heeft in het aangiftesysteem de melding van de Belastingdienst ontvangen dat de (digitaal) ingediende aangifte is geaccepteerd. Bij brief van 30 april 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de ingediende aangifte niet verwerkbaar is.
Op 1 maart 2021 heeft de inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte Vpb 2019 gestuurd over het boekjaar 25 september 2019 tot en met 31 december 2020 (het verlengde eerste boekjaar). Vervolgens is belanghebbende herinnerd op 18 juni 2021 en aangemaand op 4 augustus 2021 tot het doen van aangifte Vpb 2019. In de aanmaning wordt een uiterste indieningstermijn van 18 augustus 2021 genoemd. Belanghebbende heeft op 9 augustus 2021 een aangifte Vpb 2020 gedaan, waarin de winst over het kalenderjaar 2020 wordt vermeld. Nadat de inspecteur er telefonisch op heeft gewezen dat de aangifte Vpb 2019 nog niet juist was ingediend, heeft belanghebbende op 27 augustus 2021 een aangifte Vpb 2019 ingediend, waarbij de volledige winst over het verlengde eerste boekjaar wordt aangegeven. De aanslag is conform de in 2.7 genoemde aangifte opgelegd. Daarbij is een verzuimboete van € 2.757 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete gematigd tot € 500 vanwege de geringe termijnoverschrijding en omdat het belanghebbendes eerste verzuim was.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbendes eerste boekjaar volgens de oprichtingsakte de periode van 25 september 2019 tot en met 31 december 2020 bestrijkt. Belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand om voor dit verlengde eerste boekjaar aangifte Vpb 2019 te doen. De op 29 april 2020 ingediende aangifte Vpb 2019 kan niet worden aangemerkt als de aangifte waarvoor belanghebbende is uitgenodigd. Met de brief van 30 april 2020 is te kennen gegeven dat deze aangifte niet kon worden verwerkt, omdat deze te vroeg is ingediend. Belanghebbende is nadien uitgenodigd om de aangifte Vpb 2019 te doen. Ook kan de aangifte Vpb 2020 (al dan niet in samenhang met de niet verwerkbare aangifte Vpb 2019) niet gelden als de juiste aangifte. De rechtbank stelt vast dat de aangifte Vpb 2019 over het verlengde eerste boekjaar pas is ingediend op 27 augustus 2021 en dus na de in de aanmaning genoemde termijn. Belanghebbende heeft de aangifte Vpb 2019 niet tijdig gedaan. De verzuimboete is daarom in beginsel terecht opgelegd. Omdat de boete al bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 500 komt de rechtbank tot het oordeel dat dit bedrag passend en geboden is.
Ons commentaar: Indien in de statuten van een nieuw opgerichte vennootschap is bepaald dat het eerste boekjaar verlengd wordt, gaat het nog wel eens mis met het doen van de eerste aangifte vennootschapsbelasting. In dit geval is de vennootschap opgericht op 25 september 2019 en loopt het eerste boekjaar tot 31 december 2020. In dergelijke gevallen moet over dit eerste lange boekjaar een aangifte vennootschapsbelasting 2019 worden ingediend. En daar ging het hier ook mis. Belanghebbende diende, zonder daartoe te zijn uitgenodigd, begin 2020 al een aangifte vennootschapsbelasting 2019 in. Deze kon door de Belastingdienst echter niet worden verwerkt. Dat werd overigens keurig aan belanghebbende medegedeeld. Nadat de inspecteur belanghebbende begin 2021 had uitgenodigd voor het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2019, diende belanghebbende deze aangifte, binnen de aanmaningstermijn van 10 werkdagen, in maar daarin werden uitsluitend de resultaten over 2020 verwerkt. Hoewel belanghebbende, na daartoe telefonisch te zijn verzocht door de belastingdienst, enkele weken later een juiste aangifte heeft ingediend, werd zij toch geconfronteerd met een verzuimboete van € 2.757 welke in bezwaar alsnog werd verminderd tot € 500. Duidelijk is dat belanghebbende in onderhavige situatie van goede wil was maar dat was niet voldoende reden voor de rechtbank om tot afwezigheid van alle schuld te kunnen concluderen. Een verdere matiging van de verzuimboete tot bijv. € 250 zouden wij echter wel correct hebben gevonden.