Resumé januari 2023

INHOUD:

Inspecteur mag in beginsel naar eigen inzicht datum en plaats van de hoorzitting kiezen

In een uitspraak van 25 november 2022 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wettelijke regeling over het horen van een belastingplichtige die bezwaar maakt, toestaat dat de inspecteur voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie kiest. De vrijheid die de inspecteur in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Belanghebbende heeft op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van zeven personenauto’s. Zij heeft een gemachtigde aangewezen die namens haar tegen die voldoeningen bezwaarschriften heeft ingediend (hierna: de gemachtigde). De Inspecteur heeft op 1 maart 2018 de gemachtigde uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2018, om te worden gehoord over de hiervoor bedoelde bezwaren voordat hij daarop zou gaan beslissen. Het betrof een derde uitnodiging voor een hoorgesprek in deze zaken.
Op 15 maart 2018 hebben de Inspecteur en de gemachtigde met elkaar gesproken over in deze en ook in andere zaken te houden hoorgesprekken die de Inspecteur met de gemachtigde had gepland op 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft de Inspecteur toen meegedeeld dat hij nog niet kon zeggen of hij op deze data en tijdstippen aanwezig zou zijn en dat de Inspecteur dat wel zou merken. De gemachtigde is – zonder berichtgeving vooraf – niet verschenen op het in de onderhavige zaken geplande hoorgesprek van 22 maart 2018. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak met dagtekening 30 maart 2018 de bezwaren afgewezen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende heeft ondernomen om te voldoen aan zijn verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op de bezwaren zou gaan beslissen en dat de gemachtigde van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik heeft willen maken.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de inspecteur in beginsel de vrijheid heeft om tijd en locatie voor de hoorzitting te kiezen mits hij daarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van de inspecteur. De inspecteur moet die belangen in voorkomend geval tegen elkaar afwegen. Indien de inspecteur een hoorgesprek heeft gepland, zal het een redelijk verzoek van belanghebbende om uitstel van dat gesprek als regel moeten inwilligen. De inspecteur wijst zo’n verzoek alleen af als zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan.

Ons commentaar. De Hoge Raad formuleert in dit arrest een hele duidelijke lijn. Het is in beginsel aan de inspecteur om de datum en locatie te kiezen voor een hoorgesprek. Daarbij mag niet in strijd gehandeld worden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan was in casu geen sprake en viel het doek voor deze belastingplichtige wiens belangen behartigd werden door een gemachtigde op die er om bekend staat dat hij er alles aan doet om het leven van de inspecteurs én de leden van de rechterlijke macht zuur te maken. Wij gaan er van uit dat de inspecteurs bereid zijn datum en locatie van de hoorzitting bij normaal opererende adviseurs in overleg vast te stellen.

Hof vernietigt navorderingsaanslag omdat inspecteur niet alle zaakstukken heeft overgelegd

In een opvallende uitspraak van 16 november 2022 vernietigt het Hof Den Bosch een opgelegde navorderingsaanslag omdat de inspecteur ook in hoger beroep niet alle zaakstukken had overgelegd die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de betreffende navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Ook werd de inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 7.500.
De inspecteur heeft aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangiften over die jaren. In een brief van 6 juli 2017 kondigt de Inspecteur aan voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 2013 tot en met 2017 omdat uit verkregen informatie blijkt dat belanghebbende meer inkomsten heeft gehad dan bij de Belastingdienst bekend was of zijn aangegeven in de ingediende aangiften. Dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan bij de Belastingdienst bekend waren of aangegeven, baseert de inspecteur op een groot aantal door belanghebbende verrichtte kasstortingen in de jaren 2013, 2014 en 2015. Omdat deze geldstromen niet kunnen worden verklaard als inkomsten uit de onderneming, worden deze kasstortingen aangemerkt als inkomsten. Bovendien blijkt uit opgestelde vermogensvergelijkingen een negatief netto-privégebruik. De inspecteur heeft op basis van deze kasstortingen en het negatieve netto-privégebruik de correcties per jaar bepaald.
De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen omdat de inspecteur niet in het bewijs is geslaagd aannemelijk te maken dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, enerzijds omdat diverse op de zaak betrekking hebbende stukken niet door hem in het geding zijn gebracht, anderzijds omdat belanghebbende met uitvoerige eigen kasopstellingen die van de inspecteur gemotiveerd heeft betwist. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke inkomenscorrecties voor 2013 tot en met 2015 in aanmerking zouden moeten worden genomen.
Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep wordt door het Gerechtshof Den Bosch ongegrond verklaard. Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan. De Inspecteur heeft in hoger beroep weliswaar de vermogensvergelijkingen overgelegd die ten grondslag hebben gelegen aan de opgelegde navorderingsaanslagen en de uitspraken op bezwaar, echter gelet op al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, heeft de Inspecteur ook in hoger beroep de door hem gemaakte inkomenscorrecties niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is een hogere dan forfaitaire vergoeding in dit geval gerechtvaardigd omdat de inspecteur ook in hoger beroep heeft nagelaten diverse stukken over te leggen die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.

Ons commentaar: Het is verbazingwekkend hoe slecht de inspecteur onderhavige procedure heeft gevoerd. Zelfs nadat de Rechtbank de bestreden navorderingsaanslagen had vernietigd omdat de inspecteur niet alle zaakstukken had overgelegd om de vraag te beantwoorden of belanghebbende de vereiste aangifte had gedaan, begaat de inspecteur in hoger beroep dezelfde fout. Weliswaar worden in hoger beroep de vermogensvergelijkingen door de inspecteur overgelegd maar hij laat na om ook andere zaakstukken in te brengen. De Hof achtte een hogere dan forfaitaire vergoeding dan ook gerechtvaardigd. Door wel hoger beroep in te stellen, maar niet alsnog deze stukken over te leggen terwijl de noodzakelijkheid daarvan duidelijk moet zijn geweest, heeft de Inspecteur, aldus het Hof, in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld.

In boetezaken heeft belanghebbende een zwaarwegend belang om over alle stukken te beschikken

De geheimhoudingskamer van het Gerechtshof Den Haag oordeelde in een eerst op 29 december jl. openbaar gemaakte uitspraak van 25 augustus 2022 dat, belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij kennisneming van alle gedingstukken indien het hoofdgeding mede over bestuursrechtelijke boeten gaat hetgeen, aldus het Hof, gelijk staat aan strafvervolging. Een belastingplichtige mag niet worden veroordeeld op basis van stukken die hij niet mag zien en waartegen hij zich dus niet kan verdedigen, en uitgesloten moet worden dat hem stukken worden onthouden die ontlastend (kunnen) zijn.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen) en belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen). Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de boetebeschikkingen en de rentebeschikking over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 verminderd en de rentebeschikking over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag.
De Inspecteur heeft een gedeelte van het boetedossier aan de Rechtbank toegezonden en daarbij onder verwijzing naar artikel 8:29 Awb verzocht om geheimhouding. De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft op 16 juni 2021 een beslissing genomen en hierbij bepaald dat het beroep van de Inspecteur op geheimhouding gerechtvaardigd is.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende een grief opgenomen tegen de beslissing van de Rechtbank op het geheimhoudingsverzoek van de Inspecteur. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft, opnieuw met betrekking tot een gedeelte van het boetedossier, bij brief met dagtekening 8 juli 2022 een verzoek als bedoeld in artikel 8:29 Awb bij het Hof ingediend. Op grond van dit artikel kan de Inspecteur, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren stukken, of gedeelten daarvan, te overleggen (geheimhouding) dan wel deze alleen aan de rechter ter kennis brengen (beperkte kennisneming).
Bij de toepassing van dit artikellid dient, aldus het Hof, de grootst mogelijke terughoudendheid te worden betracht. Slechts indien de door de Inspecteur aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die de weigering om stukken te verstrekken rechtvaardigen.
Het verzoek betreft interne e-mails, die deel uitmaken van het boetedossier, alsmede een ter beoordeling aan collega’s voorgelegd concept-controlerapport en een aantal memo’s. De Inspecteur beroept zich op het belang om zijn procespositie, strategie en werkwijze te kunnen bepalen en op de vrijheid en de vertrouwelijkheid van het interne beraad binnen de Belastingdienst.
De geheimhoudingskamer wijst het verzoek van de Inspecteur slechts toe voor zover de passages daadwerkelijk persoonlijke opvattingen zijn. De geheimhoudingskamer voegt hieraan nog toe dat voor stukken die als intern beraad kunnen worden beschouwd, geen categorische uitzondering voor bekendmaking aan de wederpartij bestaat. Deze stukken kunnen ook geanonimiseerd worden verstrekt, dus na het onleesbaar maken van de gegevens van de ambtenaren. Het verzoek kan wel worden gehonoreerd voor zover er een ander zwaarwegend belang is, bijvoorbeeld strategische overwegingen.

Ons commentaar: De geheimhoudingskamer van het Hof Den Haag maakt, naar onze mening terecht, korte metten met het verzoek van de inspecteur om geheimhouding van zaakstukken. Nog steeds spelen inspecteurs tijdens procedure verstoppertje en weigeren met regelmaat om alle zaakstukken over te leggen. In deze procedure maakt de inspecteur het wel heel erg bont. Het is een raadsel waarom hij het concept-controlerapport geheim wil houden. Wij vinden een dergelijk handelen zeer kwalijk. Dat is zeker het geval als er een vergrijpboete in geding is. De geheimhoudingskamer wijst er in haar uitspraak terecht op dat in dergelijke situaties uiterst terughoudend moet worden omgegaan met verzoeken tot geheimhouding van de inspecteur.

Verzoek ambtshalve vermindering ook niet mogelijk indien navorderingsaanslag buiten de vijfjaarstermijn is opgelegd

Een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting moet zijn ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Dit heeft tot gevolg dat het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering binnen deze termijn niet mogelijk is als een navorderingsaanslag wordt opgelegd na het einde van deze vijfjaarstermijn. Deze onmogelijkheid is het gevolg van de keuze van de regelgever de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Aldus oordeelde de Hoge Raad in een uitspraak van 2 december 2022. De Hoge Raad voegde daar nog aan toe dat in dergelijke gevallen geen sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel omdat tegen een navorderingsaanslag bezwaar en beroep kan worden aangetekend.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 maart 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd over het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.882. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 4.552 en is € 12.777 aan belastingrente in rekening gebracht.Belanghebbende heeft eerst op 24 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft de brief tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroep ongegrond verklaard.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht heeft afgewezen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het onder meer geoordeeld dat het verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend na afloop van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en dat aan de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is niet wordt toegekomen.
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.

Ons commentaar: Helaas houdt de Hoge Raad in deze uitspraak, naar onze mening, te strak vast aan de vijfjaarstermijn zoals genoemd in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001. Dit geldt temeer nu de bestreden navorderingsaanslag, vanwege het verkregen beconuitstel, meer dan vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is opgelegd. Mede gezien het feit dat belanghebbende bezwaar had kunnen aantekenen tegen de navorderingsaanslag heeft de inspecteur, door vast te houden aan de vijfjaarstermijn, volgens de Hoge Raad niet gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Wij hebben zo onze bedenkingen tegen deze overweging van de Hoge Raad. Er kan immers tegen elke aanslag bezwaar en beroep worden aangetekend. Het oordeel van de Hoge Raad om inhoudelijke beoordeling van verzoek om ambtshalve vermindering uit te sluiten bij navorderingsaanslagen die buiten de vijfjaarstermijn zijn opgelegd, komt de rechtsbescherming van de burger niet ten goede.