Resumé augustus 2023

INHOUD:

Suppletieaangifte is tijdig indien deze is ingediend voordat de inspecteur met de onjuistheid bekend is of zal worden

Naar het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt uit artikel 10a van de AWR en artikel 15 van het UB OB dat een suppletie tijdig is ingediend indien deze is ingediend voordat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Belanghebbende heeft aan de verplichtingen zoals opgenomen in artikel 10a, eerste en tweede lid, van de AWR voldaan.
Belanghebbende heeft van één van haar klanten, gevestigd in Zwitserland, in 2018 een opdracht gekregen voor het leveren van een menglijn. Met dagtekening 7 december 2018 en 7 februari 2019 zijn door belanghebbende twee facturen uitgereikt aan de afnemer. Op deze facturen is 0% omzetbelasting vermeld, uitgaande van intracommunautaire prestaties. De klant heeft belanghebbende verzocht om alsnog 21% aan omzetbelasting in rekening te brengen. Daarom heeft belanghebbende met dagtekening 22 mei 2019 twee correctiefacturen uitgereikt aan de afnemer. Op de correctiefacturen staat een totaal aan berekende omzetbelasting (21%) van € 294.098.
Bij brief van 9 juni 2020 heeft belanghebbende de inspecteur geïnformeerd dat haar bij het opmaken van de jaarcijfers is gebleken dat voor het jaar 2019 een suppletie aangifte omzetbelasting moet worden ingediend ten bedrage van € 294.098. Op 31 juli 2020 is belanghebbende er door de inspecteur telefonisch op gewezen dat zij een digitale suppletieaangifte in moet dienen. Op 3 augustus 2020 heeft belanghebbende een digitale suppletieaangifte ingediend naar een te betalen bedrag van € 294.098. Naar aanleiding van voornoemde suppletie heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 294.098. Tevens is € 4.910 aan belastingrente in rekening gebracht en is een betaalverzuimboete opgelegd van € 5.278. Bij e-mail van 25 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij nader onderzoek gaat doen naar het (niet) tijdig suppleren en heeft de inspecteur informatie bij belanghebbende opgevraagd. Vervolgens heeft correspondentie plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. Met dagtekening 28 mei 2021 heeft de inspecteur de vergrijpboete van € 102.934 opgelegd op grond van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Tussen partijen is onder meer in geschil binnen welke termijn de suppletieaangifte had moeten worden ingediend. Belanghebbende stelt dat pas bij het opmaken van de jaarstukken over 2019 duidelijk werd dat er gesuppleerd diende te worden. Er is tijdig gesuppleerd omdat is gesuppleerd voor het uiterste tijdstip, namelijk voordat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid bekend was of zou worden. De inspecteur stelt dat belanghebbende niet tijdig gesuppleerd heeft, omdat zij al na het doen van de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2019 wist dat deze aangifte onjuist was. Daarom wist zij zodra de aangiftetermijn verlopen was (op 1 juli 2019), dat er gesuppleerd diende te worden. Belanghebbende heeft vervolgens opzettelijk dan wel grofschuldig gewacht met het indienen van een suppletieaangifte tot bijna een jaar later. Dat is volgens de inspecteur niet zo spoedig mogelijk, waardoor de suppletie niet tijdig is ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat het uiterste tijdstip waarop moet worden voldaan aan de verplichting tot suppletie, het moment is voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. De rechtbank oordeelt dan ook dat belanghebbende de suppletie tijdig heeft ingediend. Als gevolg daarvan is de vergrijpboete onterecht opgelegd en dient deze te worden vernietigd.

Ons commentaar: Een duidelijk oordeel van de rechtbank. De tekst van artikel 15 UB OB geeft allerminst duidelijkheid over de vraag binnen welke termijn een suppletieaangifte moet worden ingediend. Het uiterste tijdstip waarop moet worden voldaan aan de verplichting tot suppletie is het moment voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Dat belanghebbende feitelijk al een jaar eerder op de hoogte was van de onjuistheid is dus niet van belang ook al is in lid 1 van artikel 15 UB OB bepaald dat een belastingplichtige een suppletieaangifte moet indienen zodra hij constateert dat hij een aangifte onjuist of onvolledig heeft gedaan.

Naheffingsaanslagen vernietigd wegens schending Unierechtelijk verdedigingsbeginsel

In een uitspraak van 7 juli jl. oordeelde de Hoge Raad dat een gegronde vrees voor verduistering op zichzelf niet voldoende is als rechtvaardiging voor de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Nu het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, moeten de naheffingsaanslagen worden vernietigd.
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, drijft een groothandel in bloemen en planten. In de jaren 2011 tot en met 2015 kocht zij bloemen en planten in bij bloemenveilingen en kwekers in Nederland. Zij verkocht en leverde deze aan Hongaarse bedrijven. De bloemen en planten zijn in verband met deze leveringen door een Hongaars bedrijf bij de veilingen in Nederland opgehaald en naar Hongarije vervoerd. Belanghebbende heeft in haar aangiften voor de omzetbelasting de hiervoor bedoelde leveringen van bloemen en planten met bestemming Hongarije verantwoord als intracommunautaire leveringen waarop het nultarief van toepassing is.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van door de Hongaarse autoriteiten gedane verzoeken om inlichtingen over de leveringen, die belanghebbende aan de Hongaarse bedrijven verrichtte, bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van de door haar gedane aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. Dat onderzoek is uitgemond in een breder onderzoek naar vermeende btw-fraude in Hongarije in de handelsketens waarvan de leveringen door belanghebbende deel uitmaakten. Op 1 februari 2016 heeft de ontvanger, terwijl het onderzoek nog gaande was, de voorzieningenrechter verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende. Het verzoekschrift vermeldt dat het lopende onderzoek de Inspecteur tot de conclusie heeft gebracht dat voor alle leveringen naar Hongarije het omzetbelastingtarief moet worden gecorrigeerd van 0 procent naar 6 procent. Daartoe zullen, aldus het verzoekschrift, over de jaren 2011 tot en met 2015 naheffingsaanslagen worden opgelegd voor een bedrag van in totaal ruim € 1.000.000 aan omzetbelasting, in verband waarmee de ontvanger de voorzieningenrechter verzoekt de vordering op belanghebbende voorlopig te begroten op € 1.200.000 (inclusief renten en kosten). Verder vermeldt het verzoekschrift dat de Inspecteur het onderzoek nog moet afronden en dat de Inspecteur belanghebbende op grond van het verdedigingsbeginsel op de hoogte moet stellen van zijn voornemen de aanslagen op te leggen waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld om op dat voornemen te reageren. Voor het instellen van de eis in de hoofdzaak, in dit geval het opleggen van de naheffingsaanslagen, verzoekt de ontvanger de voorzieningenrechter om een termijn van zes weken, omdat de naheffingsaanslagen naar verwachting binnen die termijn kunnen worden opgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het bedoelde verlof verleend voor het gevraagde bedrag van € 1.200.000, onder de voorwaarde dat de desbetreffende naheffingsaanslagen binnen zes weken na de beslaglegging worden opgelegd. Daarop heeft de ontvanger op 3 februari 2016 voor dat bedrag conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende gelegd.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening (donderdag) 10 maart 2016 een concept van het rapport met de bevindingen van het onderzoek aan belanghebbende verstrekt (hierna: het conceptrapport). In dat rapport wordt op basis van de daarin beschreven bevindingen geconcludeerd dat belanghebbende alle bloemen en planten heeft verkocht en geleverd binnen een handelsketen waarin btw-fraude in Hongarije heeft plaatsgevonden en voorts dat belanghebbende daarvan wist dan wel daarvan had moeten weten.
De Inspecteur heeft vervolgens op (maandag) 14 maart 2016 twee aanslagbiljetten over het jaar 2011 en de jaren 2012-2015 op naam van belanghebbende opgemaakt. De ontvanger heeft die naheffingsaanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld en de twee aanslagbiljetten op (woensdag) 16 maart 2016 aan belanghebbende uitgereikt. Die dag is de laatste dag van de door de voorzieningenrechter voor het conservatoire beslag gestelde termijn van zes weken.
De Hoge Raad oordeelt dat niet valt in te zien waarom de Inspecteur in redelijkheid niet in staat zou zijn geweest om belanghebbende de gelegenheid te geven om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop hij het opleggen van de naheffingsaanslag(en) wilde baseren voordat de termijn waarvoor het conservatoire beslag was gelegd, was verstreken. Ook komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de onderhavige feitelijke omstandigheden en de juridische duiding ervan zodanig waren dat het besluitvormingsproces van de Inspecteur zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De bestreden naheffingsaanslagen worden dan ook vernietigd.

Ons commentaar: In deze zaak draait het om de vraag of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden is en zo ja, of er in onderhavige casus een beperking van dit verdedigingsbeginsel gerechtvaardigd was. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel brengt met zich mee dat een belanghebbende de gelegenheid moet krijgen zijn standpunt naar behoren en effectief kenbaar te maken voordat de belastingdienst een bezwarend besluit neemt. Nu de ontvanger conservatoir beslag heeft gelegd op de banktegoeden van belanghebbende bestaat er, volgens de Hoge Raad, geen vrees meer dat de belastinggelden niet kunnen worden geïnd als de belanghebbende vooraf wordt gehoord. In die gevallen is er geen enkele reden om het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel te beperken. Vervolgens moet dan een oordeel gegeven worden over de vraag of voldaan is aan het andere afloop criterium. Dat criterium houdt in dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder de schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De Hoge Raad oordeelt dat daarvoor ook sprake is zodat de bestreden naheffingsaanslagen worden vernietigd.

Hof vindt vergrijpboete die aan zwartspaarder is opgelegd erg laag

Het Hof Den Haag oordeelt in een uitspraak van 28 juni jl. dat belanghebbende de bedoeling heeft gehad gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim om de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van schuldeisers te houden, maar heeft daarbij ook, door de rekening niet in de aangiften inkomstenbelasting te vermelden, de rekening bewust buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden. De gedragingen van belanghebbende kunnen, aldus het Hof, naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (op de koop toegenomen) dat dit gevolg (dat te weinig belasting zou worden betaald) zou intreden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het Hof vermeldde nog wel expliciet in het vonnis dat de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete van € 2.500 per jaar wel erg laag was en zag dan ook geen aanleiding deze verder te matigen.
Belanghebbende opende in 1988 een bankrekening bij een rechtsvoorganger van Credit Suisse waarop hij tot en met 2002 een bedrag van ruim € 300.000 stortte. De inspecteur kwam belanghebbende in 2016 op het spoor na het groepsverzoek in 2016 aan Zwitserland. Op basis van deze gegevens legde de Belastingdienst navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op over de jaren 2006 tot en met 2012. Tijdens de procedure in hoger beroep tegen die navorderingsaanslagen werd een compromis gesloten waarin de boete gematigd werd tot in totaal “slechts” € 15.000. Omdat belanghebbende vervolgens nog steeds niet inkeerde legde de inspecteur in 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op over de jaren 2013 tot en met 2016, verhoogd met een vergrijpboete van 225%. In bezwaar werden de boeten, overeenkomstig het eerder gesloten compromis, verminderd tot € 2.500 per jaar. Belanghebbende tekende beroep aan tegen de navorderingsaanslagen over 2013 tot en met 2016 én de daarin begrepen vergrijpboeten. Het beroep werd door de rechtbank ongegrond verklaard.
Belanghebbende tekende vervolgens hoger beroep aan. Het Hof liet duidelijk doorschemeren dat het weinig sympathie had voor belanghebbende en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

Ons commentaar: Belanghebbende is volhouder maar krijgt in deze procedure (terecht) het lid op de neus. De inspecteur is, naar onze mening, wel heel coulant geweest door in bezwaar de opgelegde boete van 225% te matigen tot € 2.500 per jaar. De inspecteur zag blijkbaar aanleiding om een eerder bereikt compromis over de jaren 2006 tot en met 2012 als richtsnoer te hanteren voor de aanslagen over de jaren 2013-2016.
Het Hof sluit in de uitspraak aan bij de aanvullende regel voor het bewijs van boetes die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 3 februari 2023. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de gedragingen van belanghebbende naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Wij hebben stellig het idee dat inspecteurs én de feitenrechters “deze nieuwe toverformule” wel erg makkelijk gebruiken om de aanwezigheid van opzet of grove schuld bewezen te achten.

Conclusie A-G Pauwels over toestemmingsvereiste voor een deelnemersboete

Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft in een conclusie met betrekking tot de eisen die aan de totstandkoming van een deelnemersboete gesteld dat het toestemmingsvereiste, zoals genoemd in artikel 2 lid 6 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), een (noodzakelijke) voorwaarde is waaraan de rechter kan toetsen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat niet aan het toestemmingsvereiste is voldaan omdat het gebruik van de door de directeur van Belastingdienst/Grote ondernemingen (DGO) gegeven toestemming zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een deelnemersboete van € 1.000.000 opgelegd voor het medeplegen (primair) dan wel feitelijk leidinggeven (subsidiair) van het beboetbare feit als vermeld in artikel 67e AWR. De Inspecteur neemt daarbij het standpunt in dat het mede aan het (voorwaardelijke) opzet van een medewerker van belanghebbende is te wijten dat te weinig vennootschapsbelasting is geheven van een tweetal cliënten (Guernsey limiteds) en dat (de verwijtbaarheid van) de gedragingen van de medewerker aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De directeur van Belastingdienst/Grote ondernemingen (DGO) heeft vooraf toestemming gegeven om de deelnemersboete op te leggen.
In deze casus is het Hof tot het oordeel gekomen dat de behandelende inspecteurs toestemming hebben gevraagd op basis van onvolledige en gekleurde feiten en dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Weliswaar is door DGO toestemming verleend maar dat het Hof van oordeel is dat niettemin niet aan het toestemmingsvereiste is voldaan omdat het gebruik van die toestemming, welke gebaseerd is op een onvolledige en gekleurde weergave van de relevante feiten en omstandigheden, ontoelaatbaar moet worden geacht.
In cassatie stelt de Staatssecretaris dat het toestemmingsvereiste, zoals opgenomen in het BBBB, slechts een instructienorm is waaraan de belanghebbende geen rechten kan ontlenen. Het toestemmingsvereiste is slechts bedoeld ter waarborging van de interne zorgvuldigheid (instructienorm) en voldoende is dat de toestemming op enig moment is verleend. Het bijzondere in deze zaak is dat de ter discussie staande toestemming van de DGO wel is verleend, bovendien voorafgaand aan het opleggen van de boete.
In de zeer doorwrochte conclusie van A-G Pauwels komt hij tot de conclusie dat de toestemming een waarborgfunctie heeft en dat de toestemming voldoende specifiek moet zijn wat betreft de essentialia, met name het verwijt (welke deelnemersvorm(en) en de juridische schuldkwalificatie(s)) en de (maximale) hoogte van de boete. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Ons commentaar: Gelukkig komt de A-G in zijn conclusie tot het oordeel dat de toestemmingsvereiste niet zomaar een lege huls is. Het kan naar onze mening niet zo zijn dat het bepaalde in paragraaf 2 lid 6 van het BBBB zo moet worden uitgelegd dat de toestemminggevers enkel moeten toetsen of het feitencomplex van voldoende gewicht is om een boete op te leggen, waarna de inspecteur zelf nadere invulling geeft aan de op te leggen boete. Wij spreken dan ook de hoop uit dat de Hoge Raad instemt met de conclusie van zijn A-G en het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond verklaart.