INHOUD
- Inspecteur is niet gehouden het dossier van de (fiscaal) partner te raadplegen
- Door afzegging tweede hoorgesprek onder opgave van redenen maakt gemachtigde niet ondubbelzinnig kenbaar niet verder te willen worden gehoord
- Digitaal procederen voor beroepsmatig optredende gemachtigde is verplicht
- De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd
Inspecteur is niet gehouden het dossier van de (fiscaal) partner te raadplegen
De inspecteur is bij de aanslagoplegging niet gehouden steeds het dossier van de (fiscaal) partner te raadplegen. Dat oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 11 september jl.
De feite waren als volgt: De echtgenoot van belanghebbende is in december 2010 overleden. Belanghebbende en de echtgenoot waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Ten tijde van het overlijden van de echtgenoot was belanghebbende enig aandeelhouder van een besloten vennootschap. Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingen. Op 5 december 2011 is de aangifte voor de erfbelasting ter zake van het overlijden van de echtgenoot bij de Belastingdienst binnengekomen. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften voor de inkomstenbelasting van belanghebbende en van de echtgenoot voor het jaar 2010 ingediend. In de aangifte van belanghebbende is een aanmerkelijk belang in de BV vermeld. In die aangifte is niet een vervreemdingsvoordeel aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangifte van de echtgenoot werd gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden. De aangiften van belanghebbende en van de echtgenoot zijn door de Belastingdienst gelijktijdig en door middel van het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst afgedaan. De aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2010 van belanghebbende is met dagtekening 19 januari 2012 in overeenstemming met de ingediende aangifte vastgesteld. Op 12 maart 2016 heeft de Inspecteur een navorderingaanslag inkomstenbelasting 2010 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende tot dit bedrag als gevolg van het overlijden van de echtgenoot een (fictief) vervreemdingsvoordeel behaald.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Aangezien de aangifte van de echtgenoot een F-biljet betrof, de echtgenoot voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met belanghebbende, en in dat biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat als gevolg van het overlijden van de echtgenoot bij de echtgenoot een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. De inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.
Ons commentaar: Wat ons betreft is dit een zeer teleurstellende uitspraak. Teleurstellend omdat de onderzoeksplicht van de inspecteur nog slechts zeer beperkt is zodat hij zelfs het dossier van de partner van de Belastingplichtige niet hoeft te raadplegen. In zijn conclusie bij dit arrest stelde Advocaat-Generaal IJzerman, naar onze mening terecht, dat de van de inspecteur te vergen normale zorgvuldigheid meebrengt dat hij voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tevens de aangifte van de fiscaal partner raadpleegt, mits hij daarover beschikt uiteraard. Helaas onderschrijft de Hoge Raad deze mening niet.
Door afzegging tweede hoorgesprek onder opgave van redenen maakt gemachtigde niet ondubbelzinnig kenbaar niet verder te willen worden gehoord
In het arrest van 18 september jl. oordeelde de Hoge Raad dat de Inspecteur uit de afzegging, kort voor de tweede hoorzitting door de gemachtigde, niet zonder meer mocht afleiden dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar recht te worden gehoord.
Aan belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting 2015 opgelegd. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift heeft op 13 juni 2017 een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek is afgesproken dat een tweede hoorgesprek zou worden gehouden waarin de door belanghebbende nog over te leggen stukken zouden worden besproken. Bij e-mail van 14 juni 2017 is belanghebbende door de Inspecteur uitgenodigd voor dat tweede hoorgesprek op 19 juni 2017. Voor aanvang van het tweede hoorgesprek heeft belanghebbende telefonisch contact met de Inspecteur opgenomen met de mededeling dat zij onderweg naar het hoorgesprek door de politie is aangehouden en dat zij het hoorgesprek afzegt. Bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2017 is de aanslag gehandhaafd.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Het Hof heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende na het afzeggen van het tweede hoorgesprek heeft verzocht om een nieuwe datum voor het tweede hoorgesprek. Het beroep in cassatie van belanghebbende richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet gehouden was om een tweede hoorgesprek te houden.
De Hoge Raad oordeelde dat de door het Hof vastgestelde feiten inhouden dat belanghebbende een afgesproken (volgend) hoorgesprek kort tevoren en onder opgave van redenen heeft afgezegd, en dat die afspraak voor dat hoorgesprek was gemaakt om belanghebbende in staat te stellen om nadere stukken over te leggen en te bespreken. Gelet op deze feiten is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat de Inspecteur ervan uit kon gaan dat belanghebbende ondubbelzinnig kenbaar had gemaakt niet (verder) te willen worden gehoord. Verwijzing moet volgen.
Ons commentaar: Ook nu weer blijkt dat de Hoge Raad veel waarde hecht aan het correct verlopen van de bezwaarfase en met name de hoorzittting(en). Tijdens het eerste hoorgesprek is tussen belanghebbende en de inspecteur afgesproken een tweede hoorgesprek te houden waarin nog nader over te leggen stukken zou worden besproken. Op weg naar het tweede hoorgesprek wordt belanghebbende aangehouden door de politie. Gemachtigde deelt de inspecteur dus vlak voor de hoorzitting telefonisch mede dat hij het hoorgesprek afzegt. Vervolgens doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, zonder dat belanghebbende de gelegenheid heeft gehad de nader over te leggen stukken in een tweede hoorzitting te bespreken. Omdat het niet komt vast te staan dat belanghebbende om een tweede hoorzitting heeft verzocht, mocht de inspecteur uitspraak op bezwaar doen. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van belanghebbende gegrond nu niet is komen vast te staan dat belanghebbende ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt dat hij afziet van het tweede hoorgesprek.
Digitaal procederen voor beroepsmatig optredende gemachtigde is verplicht
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 19 september jl. het beroep in cassatie dat op 28 mei 2020 per fax door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener was ingediend niet ontvankelijk verklaard.
Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 99 (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures) brengt mee dat een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener verplicht is digitaal te procederen in die gevallen waarin het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekend gemaakt. Dat is in deze zaak het geval zodat het beroep in cassatie via het webportaal van de Hoge Raad had moeten worden ingediend.
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift daarom verzocht binnen twee weken het beroepschrift in cassatie via het webportaal van de Hoge Raad in te dienen. Dat verzoek is bij aangetekende brief van 23 juni 2020 aan de indiener van het beroepschrift verzonden. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is die brief afgeleverd op het door de indiener van het beroepschrift opgegeven adres. De indiener van het beroepschrift heeft geen gevolg gegeven aan dat verzoek.
Ons commentaar: Het is blijkbaar nog niet tot alle beroepsmatig optredende rechtsbijstandverleners doorgedrongen dat beroep in cassatie dat gericht is tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekend gemaakt via het webportaal van de Hoge Raad moet worden ingediend. Ook herinnering van de griffier van de Hoge Raad mocht niet baten.
Beroepsmatige rechtsbijstandverleners, anders dan advocaten, moeten voor het indienen van een beroepschrift in cassatie beschikken over E-herkenning (met minimaal betrouwbaarheidsniveaus EH3). Zonder een dergelijk inlogmiddel is het niet mogelijk om digitaal te procederen bij de Hoge Raad. Ook rechtsbijstandverleners die slechts zelden procederen moeten over dit inlogmiddel beschikken!
De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd
In de uitspraak van 13 augustus 2020 komt het Hof Amsterdam tot het oordeel dat de omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, niet uit sluit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd.
De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van 3 november 2017 belanghebbende – vanwege het niet tijdig betalen van de aanslag waterschapslasten 2017 – € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde beschikking bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft bij uitspraak van 23 februari 2018 dit bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft bij brief van 6 april 2018 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroepschrift door de rechtbank op 11 april 2018 is ontvangen. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 6 februari 2019 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In dat kader stelt belanghebbende dat het beroepschrift vrijdag 6 april 2018 na 18.00 uur maar voor 00:00 uur in de brievenbus is gedaan. Omdat de brievenbus pas op maandag 9 april 2018 is geleegd, is het poststuk voorzien van een stempel met als datum 9 april 2018. Die stempel betreft echter niet het moment van terpostbezorging, aldus belanghebbende.
Het Hof neemt voor zijn oordeel het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138 in aanmerking, waarin het volgende is overwogen:
“3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).
Vast staat dat het poststuk op maandag 9 april 2018 door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Het Hof is van oordeel dat dit niet uitsluit dat de verzending (terpostbezorging) op vrijdag 6 april 2018, in het tijdvak 18.00 tot en met 23.59 uur, heeft plaatsgevonden zoals door belanghebbende gemotiveerd is gesteld in hoger beroep. Het Hof acht voorts gelet op belanghebbendes verklaring, welke het Hof geloofwaardig acht, en de datum van het beroepschrift (die is gesteld op 6 april 2018) aannemelijk dat het beroepschrift uiterlijk 6 april 2018 ter post is bezorgd en dat het derhalve binnen de beroepstermijn en dus tijdig is ingediend.
Het Hof verwijst de zaak terug naar de Rechtbank om opnieuw te worden behandeld.
Ons commentaar:
De uitspraak van de Rechtbank was een beetje kort door de bocht. De beroepstermijn liep af op vrijdag 6 april 2018 maar het beroepschrift werd eerst op maandag 11 april 2018 door de Rechtbank ontvangen. De envelop was afgestempeld op 9 april en daarmee was de kous af voor de rechtbank. De Rechtbank heeft bij aangetekend schrijven nog aan belanghebbende verzocht mede te delen of sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. Daarop is door belanghebbende niet gereageerd. Als dat wel was gebeurd had deze Hof-procedure mogelijk voorkomen kunnen worden. Aan de andere kant had de rechtbank wellicht ook zelfstandig tot het oordeel kunnen komen dat het beroepschrift mogelijk op vrijdag 6 april 2018 na 18.00 uur maar voor 00.00 uur ter post was bezorgd waardoor afstempeling eerst op maandag 9 april 2018 had plaatsgevonden. Nog beter was uiteraard geweest als belanghebbende niet tot het allerlaatste moment had gewacht met de ter post bezorging van het beroepschrift.