INHOUD:
- Hoge Raad geeft overzicht van de regels omtrent inplannen hoorzitting in bezwaarfase
- Vormt een grootschalig derdenonderzoek een gerechtvaardigde inbreuk op de privacy?
- Inspecteur slaagt niet in bewijslast van de vergrijpboete over bijtelling voor privégebruik auto
- Besluit fiscaal bestuursrecht (Bfb) geactualiseerd
Hoge Raad geeft overzicht van de regels omtrent inplannen hoorzitting in bezwaarfase
In een uitspraak van 25 november 2023 heeft de Hoge Raad de regels met betrekking tot het inplannen van een hoorzitting in de bezwaarfase nog eens op een rijtje gezet. Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, dient het belanghebbenden op grond van artikel 7:2, lid 1, Awb in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan moet die belangen in voorkomend geval tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen.
Indien het bestuursorgaan een hoorgesprek heeft gepland, zal het een redelijk verzoek van de belanghebbende om uitstel van dat gesprek als regel moeten inwilligen. Het bestuursorgaan wijst zo’n verzoek alleen af als zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan.
De Inspecteur heeft op 1 maart 2018 de gemachtigde uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2018 om te worden gehoord over een zevental bezwaren voordat hij daarop zou gaan beslissen. Het betrof een derde uitnodiging voor een hoorgesprek in deze zaken.
Op 15 maart 2018 hebben de Inspecteur en de gemachtigde met elkaar gesproken over in deze en ook in andere zaken te houden hoorgesprekken die de Inspecteur met de gemachtigde had gepland op 20, 22 en 27 maart 2018. De gemachtigde heeft de Inspecteur toen meegedeeld dat hij nog niet kon zeggen of hij op deze data en tijdstippen aanwezig zou zijn en dat de Inspecteur dat wel zou merken. De gemachtigde is – zonder berichtgeving vooraf – niet verschenen op het in de onderhavige zaken geplande hoorgesprek van 22 maart 2018. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak met dagtekening 30 maart 2018 de zeven bezwaarschriften afgewezen.
De gemachtigde van belanghebbende is tegen de uitspraken in beroep gegaan. Naast het materiele geschilpunt was de vraag aan de orde of de inspecteur voldoende heeft ondernomen om een hoorzitting te houden. Zowel de rechtbank als in hoger beroep het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelden dat de Inspecteur voldoende heeft ondernomen om te voldoen aan zijn verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op de bezwaren zou gaan beslissen en dat de gemachtigde van die gelegenheid klaarblijkelijk geen gebruik heeft willen maken.
In cassatie klaagde de gemachtigde van belanghebbende over voornoemd oordeel van het Hof alsmede over de toegekende proceskostenvergoeding. Het cassatieberoep werd op dit laatste punt gegrond geacht maar de Hoge Raad oordeelde dus dat de inspecteur zich in voldoende mate had ingespannen om een hoorzitting te plannen.
Ons commentaar: Deze gemachtigde maakte het, zoals hij gewoon is te doen, ook in deze procedure wel weer erg bont. Daardoor lukte het de inspecteur niet om in de bezwaarfase een hoorgesprek in te plannen. Door de proceshouding van de gemachtigde voelde de Hoge Raad zich blijkbaar gedwongen om de regels met betrekking tot het inplannen van een hoorzitting aan te scherpen. De inspecteur kan, aldus de Hoge Raad, naar eigen inzicht een datum, tijd en locatie bepalen voor een hoorgesprek. Mits de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen is de inspecteur niet verplicht dat in overleg met de belanghebbende en/of de gemachtigde te doen. Maar, zo stelt de Hoge Raad, als de belanghebbende verhinderd is op de voorgestelde datum, dan zal een redelijk verzoek door de inspecteur moeten worden gehonoreerd. Hopelijk zullen inspecteurs deze nieuwe regels alleen strikt naleven bij gemachtigden die alles doen om de planning van een hoorzitting te frustreren.
Vormt een grootschalig derdenonderzoek een gerechtvaardigde inbreuk op de privacy?
De Rechtbank Gelderland oordeelde in een uitspraak van 2 oktober 2023 dat er een voldoende precieze wettelijk grondslag is voor de inbreuk op de privacy bij het grootschalige derdenonderzoek omtrent het gebruik van debet- en creditcards die verbonden zijn aan een buitenlandse bankrekening.
De Belastingdienst is in december 2009 (officieel) gestart met het project debet- en creditcards. De aanleiding voor het project waren concrete aanwijzingen (onder meer uit de behandeling van inkeerposten en FIOD-onderzoeken) dat door Nederlandse belastingplichtigen gebruik werd gemaakt van in het buitenland uitgegeven debet- en creditcards, waardoor inkomens- en vermogensbestanddelen die buiten het zicht van de Belastingdienst waren gehouden, op deze wijze in Nederland werden besteed. De inspecteur heeft bij betaalverwerkers in Nederland alle transactiegegevens opgevraagd van verrichte betalingen en contante opnames middels buitenlandse debet- en creditcards. Daaruit is ook naar voren gekomen dat belanghebbende en de partner beschikten over een creditcard die gekoppeld was aan een buitenlandse bankrekening.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 7 april 2017 aan belanghebbende medegedeeld dat hij over informatie beschikt waaruit blijkt dat belanghebbende en/of haar partner de beschikking heeft (gehad) over een in het buitenland uitgegeven betaalkaart (betaalpas, debet- of creditkaart). Hieruit leidt de inspecteur af dat belanghebbende en/of haar partner gerechtigd is of zijn (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland, terwijl van deze vermogensbestanddelen in de aangiften voor de inkomstenbelasting geen opgaaf is gedaan, zo staat in de brief. Verder verzoekt de inspecteur belanghebbende de bijgevoegde “Verklaring vermogen in het buitenland” met de bijbehorende bijlagen retour te sturen. Vanwege het uitblijven van de gevraagde informatie heeft de inspecteur op 17 juli 2017 aan de Zwitserse autoriteiten verzocht om informatie over door belanghebbende en de partner aangehouden vermogen bij een Zwitserse bank. De informatie is verstrekt.
In geschil was de vraag de informatie, waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd, verkregen op basis van een deugdelijke grondslag (artikel 53 van de AWR in relatie tot artikel 8 van het EVRM) en, zo niet, of dit moet dit leiden tot vernietiging van de belastingaanslagen? Belanghebbende was van mening dat sprake was van een fishing-expedition.
De Rechtbank oordeelde in een uitgebreid gemotiveerde uitspraak dat sprake was van een privacy schending maar dat deze gerechtvaardigd was omdat de schending een wettelijk basis had (te weten artikel 53, Awr), een legitiem doel diende (het betalen van belastingen) en dat de schending noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Ons commentaar:
Hoewel de Rechtbank zijn oordeel zeer uitgebreid heeft gemotiveerd hebben wij wel onze bedenkingen ten aanzien van het antwoord op de vraag of artikel 53 Awr een voldoende wettelijke basis biedt voor dit soort grootschalige informatie uitvraag door de Belastingdienst bij de betaalverwerkers. De betaalverwerkers hebben ook alle in Nederland uitgevoerde betalingen per debet- of creditcard van buitenlandse ingezetenen (veelal toeristen) bij de Belastingdienst over de schutting gegooid. Volgens de Belastingdienst zou deze informatie wel direct zijn vernietigd. Door de intrede van artificial intelligence en het gebruik van algoritmes is de Belastingdienst steeds beter in staat om grote hoeveelheden data te verzamelen en te verwerken. Naar onze mening is een algemene bepaling als artikel 53, Awr niet voldoende specifiek om op zeer grootschalige wijze informatie bij derden te verkrijgen. Het had de rechtbank gesierd indien daaromtrent enige terughoudendheid in acht was genomen.
Inspecteur slaagt niet in bewijslast van de vergrijpboete over bijtelling voor privégebruik auto
In een geschil over de vraag of de inspecteur al dan niet terecht een naheffingsaanslag loonheffingen verhoogd met een vergrijpboete heeft opgelegd, oordeelde de Rechtbank Gelderland op 14 december 2023 ten aanzien van de boete dat de inspecteur niet geslaagd is in de op zijn schouders rustende bewijslast dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek concludeert de inspecteur in het controlerapport (onder meer) dat in de onderhavige jaren geen bijtelling op het loon van de bestuurder van belanghebbende heeft plaatsgevonden vanwege het voordeel dat hij genoot door het privégebruik van de aan hem ter beschikking gestelde bestelauto. In het controlerapport heeft de inspecteur aangekondigd de bijtelling voor het privégebruik van de bestelauto te corrigeren en over deze correcties vergrijpboeten op basis van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht een naheffingsaanslag loonheffingen heeft opgelegd wegens het privégebruik van een aan de bestuurder ter beschikking gestelde bestelauto. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboete stelde de rechtbank voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient, zoals de Hoge Raad op 8 april 2022 oordeelde, begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. Anders dan de inspecteur in de aankondiging van de boeten heeft vermeld, is de omstandigheid dat de regels rondom het privégebruik van een auto van algemene bekendheid zijn en dat belanghebbende bekend was met deze regels geen bewijs dat belanghebbende wist of had moeten weten dat in dit geval de bijtelling voor het privégebruik moest worden toegepast. Laat staan dat de inspecteur daarmee heeft aangetoond dat belanghebbende door het niet toepassen van de bijtelling bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
Ons commentaar: Ten tijde van het opleggen van de boete kon de inspecteur nog niet op de hoogte zijn van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 waarin ons hoogste rechtscollege de bewijslat bij vergrijpboetes voor de inspecteur aanzienlijk hoger legde. De inspecteur moet de feiten en omstandigheden voor de aanwezigheid van een beboetbaar feit overtuigend aantonen. Aannemelijk maken is sinds genoemd arrest niet meer voldoende. Daarom is het niet verbazingwekkend dat de Rechtbank korte metten maakte met de onderbouwing van de opgelegde boete. Wel opvallend is dat inspecteurs tot op de dag van vandaag menen dat vergrijpboetes opgelegd kunnen worden op basis van een feit van algemene bekendheid. Zo menen inspecteurs nog steeds dat opzet of grove schuld bij niet aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen bewezen kan worden op de kale stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat buitenlandse vermogensbestanddelen moeten worden aangegeven. De rechtbank Gelderland laat in deze uitspraak van 14 december 2023, naar onze mening volledig terecht, zien dat deze onderbouwing absoluut onvoldoende is om opzet of grove schuld te bewijzen!
Besluit fiscaal bestuursrecht (Bfb) geactualiseerd
Het Besluit fiscaal bestuursrecht is per 23 november 2023 geactualiseerd. Naast een aantal redactionele wijzigingen is met name paragraaf 20 van het Bfb, waarin de bewaarplicht van administratieplichtigen is uitgewerkt, redelijk ingrijpend aangepast.
In paragraaf 20 lid 1 Bfb is de bewaarplicht voor administratieplichtigen, zoals uit artikel 53 Awr reeds is op te maken, nader uitgewerkt. In de nieuwste versie is thans met zoveel woorden vastgelegd dat de bewaarplicht niet alleen ziet op de informatie van de administratieplichtige maar ook op informatie ten aanzien van derden.
Hoewel in artikel 52 lid 4 Awr al is bepaald dat de bewaartermijn zeven jaar is, voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald, is aan de tekst van paragraaf 20 Bfb thans ook expliciet de bewaartermijn van (in beginsel) zeven jaar vermeld. Met ingang van 23 november 2023 is in paragraaf 20 Bfb niet meer opgenomen dat belastingplichtigen afspraken kunnen maken met de Belastingdienst over hoe lang de overige gegevens, niet zijnde basisgegevens, bewaard moeten worden. Hoofdregel is nu dat de gegevens bewaard moeten worden gedurende de bewaartermijn.
In lid 2 van paragraaf 20 van de nieuwe versie van het Bfb is het voorheen opgenomen onderscheid tussen basisgegevens en overige gegevens vervallen. Wel kunnen thans afspraken met de Belastingdienst worden gemaakt over de invulling van de bewaarplicht en tot op welk detailniveau de gegevens bewaard moeten worden. Daartoe kan een verzoek om vooroverleg worden ingediend.
Ons commentaar:
Het Bfb bevat voornamelijk, maar niet uitsluitend, beleidsregels op het gebied van formeel belastingrecht. De belangrijkste wijzigingen die per 23 november 2023 van kracht zijn geworden hebben betrekking op de bewaarplicht van de administratieve gegevens van administratieplichtigen.
In de praktijk zien wij met grote regelmaat dat er nogal gemakzuchtig wordt omgegaan met deze bewaarplicht. De gevolgen daarvan kunnen zeer ingrijpend zijn en in het slechtste geval zelfs leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast! Het is dan ook zaak om uw klanten goed te informeren over de omvang en de duur van de bewaarplicht. Ook kan vooroverleg met de Belastingdienst in sommige gevallen uitkomst bieden.