Resumé april 2019

BELASTINGDIENST DEELT STEEDS MEER BOETEN UIT AAN FACILITATORS

Het Directoraat-generaal Belastingdienst (DGBEL) van het Ministerie van Financiën heeft sinds 2015 in 26 casusposities toestemming gegeven om een Vierde Tranche boete (wegens medeplegen of feitelijk leidinggeven) op te leggen aan 33 betrokkenen. De 33 betrokkenen betroffen 18 medeplegers en 15 feitelijk leidinggevers. In totaal zijn door DGEL 17 machtigingen afgegeven om een boete op te leggen aan facilitators.
Het aantal afgegeven machtigingen om een vergrijpboete op te leggen op basis van artikel 67o Awr (wegens medeplichtigheid, uitlokking en doen plegen) bedraagt 3 (allen wegens doen plegen), waarvan 2 machtigingen facilitators betreft.
Dit heeft de Belastingdienst onlangs bekend gemaakt in een voorgenomen uitspraak op bezwaar tegen een WOB beslissing die eind vorig jaar november al is genomen op een WOB verzoek van ProceD. In die WOB beslissing stelde de Belastingdienst nog dat niet wordt bijgehouden hoeveel machtigingen er zijn afgegeven om een Vierde Tranche boete dan wel een boete op basis van artikel 67o Awr op te leggen. ProceD kon in bezwaar echter aannemelijk maken dat zulks wel het geval is. In de voorgenomen uitspraak op bezwaar zijn de gevraagde aantallen nu dus wel openbaar gemaakt.
In de voorgenomen uitspraak wordt ook nog aangegeven dat de Belastingdienst niet bereid is een drietal memo’s openbaar te maken ten aanzien van het beleid dat gevoerd wordt op dit terrein. Er zou sprake zijn van memo’s die uitsluitend zijn opgesteld voor intern beraad dan wel uitsluitend zouden bestaan uit persoonlijke beleidsopvattingen. Indien de Belastingdienst dit standpunt handhaaft in haar definitieve uitspraak op bezwaar, zal zeker overwogen worden tegen dat standpunt beroep aan te tekenen bij de bestuursrechter.
Het is onbegrijpelijk dat de Belastingdienst in haar WOB beslissing van november 2018 weigert aan te geven hoeveel machtigingen er zijn afgegeven voor het opleggen van een Vierde Tranche boete dan wel een boete op grond van artikel 67o Awr. Waarom die geheimzinnigheid? Thans is wel geworden dat het aantal machtigingen om een Vierde Tranche boete op te leggen behoorlijk toeneemt. Ook worden dus, zo is op te maken uit de cijfers, steeds vaker boeten opgelegd aan accountants en belastingadviseurs. Daarentegen is het aantal afgegeven machtigingen voor een vergrijpboete op basis van artikel 67o nog zeer laag en betreft het uitsluitend boeten wegens doen plegen.

FISCUS KAN DE BEWIJZEN VOOR DE ONDERBOUWING VAN DE EIGENWONINGSCHULD OPVRAGEN ZOLANG DE RENTE IN AFTREK WORDT GEBRACHT

In een arrest van 19 april jl. oordeelde de Hoge Raad dat dat de inspecteur de schriftelijke bewijsstukken die dienen ter onderbouwing van de hoogte van de eigenwoningschuld kan opvragen zo lang de betaalde rente over de hypotheekschuld kan worden opgevoerd als aftrekbare rente eigen woning.
Belanghebbenden hebben de hypothecaire lening op hun eigen woning in 2007 verhoogd met een bedrag van € 93.500 (hierna: de hypotheekverhoging), tot een totaalbedrag van € 468.000. Belanghebbenden hebben de hypotheekverhoging als eigenwoningschuld aangemerkt in de aangiften inkomstenbelasting voor het jaar 2007 (deels) en 2008 en latere jaren (geheel) en de rente daarover in aftrek gebracht op hun inkomen uit werk en woning.
Belanghebbenden hebben de Inspecteur in 2013 desgevraagd laten weten dat de hypotheekverhoging verband hield met een verbouwing van de eigen woning maar dat zij niet meer beschikten over de bewijsstukken. Daarop heeft de Inspecteur de renteaftrek over de hypotheekverhoging voor de jaren 2010 tot en met 2012 geweigerd en de eigenwoningschuld voor deze jaren op € 374.500 vastgesteld.
Nadat de Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de eigenwoningschuld voor deze jaren terecht op € 374.500 had vastgesteld, besliste het Gerechtshof Den Bosch dat de inspecteur zijn recht verwerkt had om de gegevens eerst ruim 6 jaar na de verbouwing op te vragen. Daarbij kwam dat de inspecteur de hypotheekrente aftrek in de jaren daarna, in 2013 tot en met 2015, had gevolgd. Het Hof vernietigde dus de uitspraak van de Rechtbank.
Op het door de Staatssecretaris ingediende beroep in cassatie oordeelde de Hoge Raad dat de bewijslast voor de hypotheekrenteaftrek op belanghebbende rustte en dat uit artikel 3.123 Wet IB 2001 niet volgde dat de inspecteur de hierin genoemde schriftelijke bescheiden binnen zes jaren of binnen de navorderingtermijn moest opvragen. De Hoge Raad besliste dat de Rechtbank de eigenwoningschuld terecht op € 374.500 had vastgesteld en verklaarde het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond.
Ons commentaar: Een opvallende uitspraak van de Hoge Raad. De inspecteur mag, aldus de oge Raas Hoge Raad, de bewijsstukken die dienen voor de onderbouwing van de eigenwoningschuld opvragen zolang de hypotheekrente op het inkomen in box in mindering wordt gebracht. Door deze uitspraak van de Hoge Raad worden particulieren dus verplicht bewijsstukken omtrent verbouwingen te bewaren zolang de rente over de hypotheek die is afgesloten voor die verbouwingen in aftrek wordt gebracht. Van een bewaartermijn van 5 jaar is dus geen sprake!

WEER UITSPRAAK HOGE RAAD OVER SCHENDING DOOR DE INSPECTEUR VAN DE HOORPLICHT

De inspecteur mag, wanneer hij geen reactie krijgt op een schriftelijk verzoek aan belanghebbende om vóór een bepaalde datum contact op te nemen voor een hoorzitting, daaruit niet afleiden dat belanghebbende stilzwijgend afziet van zijn recht om in bezwaar te worden gehoord. Dat oordeelde de Hoge Raad op 5 april jl. op een door belanghebbende ingediend beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 juni 2018.
Omdat belanghebbende geen gevolg had gegeven aan de uitnodiging tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, heeft de Inspecteur de aanslag voor dat jaar opgelegd naar een door hem ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 50.000 en bij beschikking een verzuimboete opgelegd. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende de inspecteur hem uit te nodigen voor een hoorzitting indien niet wordt tegemoetgekomen aan zijn bezwaren.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 te doen en het bezwaar tegen de boete te motiveren. Deze brief bevat geen mededelingen naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende om te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze brief. De Inspecteur heeft bij brief van 29 september 2016 belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld aangifte te doen en het bezwaar tegen de boete te motiveren. Tevens heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 14 oktober 2016 contact met hem op te nemen om een afspraak te maken voor een hoorzitting. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze brief.

Daarop heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Daarbij heeft de Inspecteur vermeld dat hij heeft afgezien van het horen van belanghebbende omdat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de hoorplicht van artikel 7:2 Awb heeft geschonden doordat hij belanghebbende niet heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Inspecteur, na zijn brief van 31 augustus 2016, belanghebbende in zijn brief van 29 september 2016 nogmaals heeft gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van stukken en op de mogelijkheid te worden gehoord. Nu daarop geen reactie volgde van de kant van belanghebbende heeft de inspecteur terecht afgezien van een hoorgesprek nu het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het Hof verwierp dan ook het beroep van belanghebbende.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij gehoord wilde worden. In de brief van 29 september 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 14 oktober 2016 te reageren voor het maken van een afspraak. Wanneer de inspecteur op een dergelijk verzoek geen reactie ontvangt, mag hij daaruit niet afleiden dat de belanghebbende stilzwijgend afstand doet van zijn recht om te worden gehoord> De Hoge Raad verwijst daarbij naar rechtsoverweging 3.3 van zijn uitspraak van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751. De zaak wordt terugverwezen naar de inspecteur teneinde op de bezwaren te beslissen met toepassing van artikel 7:2 Awb.
Ons commentaar: Het blijft voor veel inspecteurs tobben om artikel 7:2 Awb na te leven. Maar al te vaak wordt te snel de conclusie getrokken dat belanghebbende stilzwijgend heeft afgezien van zijn hoorrecht. Ook in onze praktijk maken wij dat met enige regelmaat mee. Het is zeker niet de eerste keer dat de Hoge Raad een zaak terug verwijst naar de inspecteur om alsnog op het bezwaar te beslissen met toepassing van genoemd wetsartikel. Ons hoogste rechtscollege verwijst zelfs naar een al 10 jaar oud arrest. Hopelijk neemt de Belastingdienst het arrest van 5 april jl serieus en neemt de inspecteur in de toekomst niet te snel aan dat belanghebbende stilzwijgend heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord.

SAMENLOOP VERGRIJPBOETEN ALS SUPPLETIEAANGIFTE BTW ACHTERWEGE BLIJFT

In een uitspraak van 29 januari 2019 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde deze rechtbank dat de inspecteur bij het achterwege blijven van de suppletieaangifte BTW zowel een vergrijpboete kon opleggen op basis van artikel 67f, Awr (wegens het niet of te laat betalen van de verschuldigde belasting) als op basis van artikel 10a, Awr (wegens het niet of te laat indienen van de suppletieaangifte omzetbelasting) omdat er in dergelijke gevallen geen sprake is van ne bis in idem.
De inspecteur heeft bij schrijven van 3 januari 2017 aan belanghebbende verzocht inzicht te geven van de verschuldigde omzetbelasting over onder meer de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (hierna: de periode 2013). Daarop heeft belanghebbende bij schrijven van 13 januari 2017 gereageerd en gesteld dat over de periode 2013 nog een bedrag van € 59.915 dient te worden voldaan. Belanghebbende heeft op 27 januari 2017 een suppletieaangifte omzetbelasting over de periode 2013 ingediend met een te betalen bedrag aan OB van € 59.915. De inspecteur heeft bij brieven van 8 februari 2017 en 21 maart 2017 te kennen gegeven dat hij op grond van de artikelen 67f en 10a van de Awr een vergrijpboete van (ieder) 25% van de te weinig betaalde belasting gaat opleggen.  Met dagtekening 26 juni 2017 is de naheffingsaanslag van € 59.915 opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen de vergrijpboeten op grond van de artikelen 67f en 10a Awr van in totaal € 29.957 opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht van € 8.304.  De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetes verminderd tot € 10.000 in totaal (twee maal € 5.000) en de belastingrente verminderd tot € 7.552.
Belanghebbende heeft uitsluitend tegen de beide vergrijpboeten beroep aangetekend. De Rechtbank oordeelde dat de inspecteur in voldoende mate had aangetoond dat de beide vergrijpboeten terecht waren opgelegd. In beroep stelde belanghebbende tevens dat de inspecteur in strijd met het ne bis in idem-beginsel had gehandeld door twee vergrijpboeten op te leggen. De rechtbank verwerpt dat betoog. Met de boete ingevolge artikel 10a, derde lid, van de Awr wordt een andere normschending (kortweg: niet (tijdig) informeren) bestraft dan de in artikel 67f van de AWr bedoelde normschending (kortweg: niet tijdig volledig betalen). De omstandigheid dat de beide normschendingen betrekking hebben op belasting die in een bepaald tijdvak verschuldigd is geworden, maakt dat niet anders. Wel dient die omstandigheid te worden meegewogen bij de beoordeling van de strafmaat. Het totaalbedrag van de boetes moet in de omstandigheden van het individuele geval passend en geboden zijn. Aan die norm is in het onderhavige geval, na de boetematiging bij uitspraken op bezwaar, naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Het beroep van belanghebbende wordt dan ook ongegrond verklaard.
Ons commentaar: De Rechtbank komt naar onze mening terecht tot het oordeel dat in casu geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. De boeten op grond van de artikelen 67f Awr en 10a Awr zien op een andere normschending: artikel 10a AWR ziet namelijk op het niet (tijdig) indienen van de suppletieaangifte BTW en artikel 67f AWR heeft betrekking op het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde BTW. Dat de beide normschendingen betrekking hadden op belasting die in een bepaald tijdvak verschuldigd was geworden, maakte dat niet anders.