Resumé april 2020

INHOUD

Hof Amsterdam laat medeplegersboete administratiekantoor in stand

Het Hof Amsterdam heeft in een uitspraak van 4 februari jl het oordeel van de Rechtbank Noord- Holland dat de Belastingdienst terecht een boete aan een medewerker van een administratiekantoor heeft opgelegd voor het medeplegen van het opzettelijk doen van nihilaangiften omzetbelasting en het niet indienen van een suppletieaangifte.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een boete opgelegd ten bedrage van € 1.250 wegens het medeplegen van het opzettelijk niet op de voorgeschreven wijze suppleren van te weinig aangegeven omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking gehandhaafd.
De Belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld bij één van de klanten van het administratiekantoor. Uit het onderzoek bleek dat in 2011 en 2012 over diverse maanden nihilaangiften omzetbelasting zijn gedaan. Over 2011 en 2012 is per saldo € 21.110 respectievelijk € 24.210 te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. Over genoemde jaren zijn geen suppletieaangiften omzetbelasting ingediend.
Ondanks het feit dat de Rechtbank heeft kunnen vaststellen of de medewerker van het administratiekantoor de verplichting tot het doen van suppletieaangiften en het bedrag van de te weinig afgedragen omzetbelasting met zijn cliënt heeft besproken, oordeelde de Rechtbank dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking zodat de inspecteur terecht een medeplegersboete aan de medewerker van het administratiekantoor heeft opgelegd.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende wist dat suppletieaangiften moesten worden gedaan dat het indienen van dergelijke aangiften tot zijn taak behoorde. Desondanks heeft hij geen suppletieaangiften ingediend. Ook rekende het Hof de medewerker van het administratiekantoor aan dat hij zich niet heeft teruggetrokken toen bleek dat de klant niet wilde dat suppletieaangiften werden gedaan. Hij is integendeel werkzaamheden voor die klant blijven verrichten. Het Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Noord Holland met dien verstande dat de opgelegde boete met 5% werd verlaagd wegens undue delay.
Ons commentaar:
Deze uitspraak is wat ons betreft best opvallend. Allereerst valt op dat de inspecteur aan de medewerker van het administratiekantoor over 2011 een vergrijpboete heeft opgelegd wegens het medeplegen aan het opzettelijk niet-doen van een suppletieaangifte BTW op basis van artikel 10a AWR en artikel 15 UVBT OB. Dit artikel is pas op 1 januari 2012 in de wet opgenomen zodat de vraag rijst of beboeting voor het opzettelijk nalaten van het indienen van de suppletieaangifte over 2011 al dan niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Volgens het Hof wordt immers niet een gedraging beboet die verricht is vóór de inwerkingtreding van artikel 10a AWR (te weten het doen van de onjuiste aangiften) maar het niet-melden van de onjuistheid daarvan, nadat daartoe een wettelijke verplichting is gecreëerd. Wij achter dit oordeel niet juist omdat de suppletieplicht nog niet bestond in 2011.
Ook is er het nodige aan te merken op het oordeel van het Hof dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de medewerker van het administratiekantoor en zijn klant. Het feit dat de medewerker van het administratiekantoor het tot zijn taak rekende om een suppletieaangifte te doen maakt nog niet dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De klant wilde immers niet dat deze suppleties werden ingediend. Het Hof rekent de adviseur ook aan dat hij zich niet heeft teruggetrokken toen bleek dat de klant niet wilde dat suppletieaangiften werden gedaan. Of dit feit relevant is voor de vraag of sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking is, naar onze mening, maar zeer de vraag.

Aan trustkantoor afgegeven informatiebeschikking niet strijdig met evenredigheidsbeginsel

In navolging van het Hof Den Bosch heeft de Hoge Raad op 17 april jl. geoordeeld dat een informatiebeschikking die de inspecteur heeft afgegeven aan een op Curaçao gevestigd trustkantoor niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
De Inspecteur heeft een aantal derdenonderzoeken naar belanghebbende ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen uit deze derdenonderzoeken heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht haar volledige administratie over de jaren 2010 tot dan te overleggen wegens mogelijke belastingplicht in Nederland. Omdat belanghebbende niet aan het informatieverzoek heeft voldaan, heeft de Inspecteur een informatiebeschikking afgegeven.
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat het verzoek om de gehele administratie over te leggen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens het Hof heeft het informatieverzoek alleen betrekking op delen van de administratie die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de delen van de administratie die zij op grond van de Landsverordening toezicht trustwezen geheim moest houden, zodanig verweven zijn met de overige delen van de administratie dat het overleggen van die laatstgenoemde delen zou leiden tot een reëel risico op strafvervolging in Curaçao.
Onder verwijzing naar zijn arrest van 8 januari 1986 stelt de Hoge Raad voorop dat de inspecteur bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 47 AWR toegekende bevoegdheid gebonden is aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Een informatiebeschikking kan, aldus de Hoge Raad, niet in stand blijven indien de inspecteur, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van het aangewende middel.
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking gewicht kon toekennen aan de omstandigheid dat belanghebbende in het geheel geen inzicht in haar administratie heeft gegeven. Daarnaast heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het aan de Inspecteur ter beschikking stellen van de door hem verlangde delen van haar administratie het risico loopt van een strafvervolging wegens schending van een geheimhoudingsplicht. De Hoge Raad oordeelt derhalve dat de inspecteur niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel een informatiebeschikking heeft afgegeven en stelt belanghebbende een termijn van vier weken om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Ons commentaar: De Hoge Raad kon op basis van de feiten die het Hof Den Bosch had vastgesteld niet anders oordelen dan het gedaan heeft. In feite was het doek voor belanghebbende met de Hof uitspraak al gevallen.
Belanghebbende heeft zich beroepen op schending van het evenredigheidsbeginsel. Daarvan kan niet snel sprake zijn. Een inspecteur heeft informatie van belanghebbenden nodig om zijn taak te kunnen uitoefenen. Het is aan de inspecteur de informatie op te vragen die hij nodig acht. Het is vaste jurisprudentie dat van een belastingplichtige tot op vrij grote hoogte mag worden gevergd dat deze zich inspant en zo nodig kosten maakt om te voldoen aan een informatieverzoek. Het overleggen van de volledige administratie is naar het oordeel van het Hof niet onevenredig omdat belanghebbende op geen enkele wijze inzicht heeft verleend in de administratie, zodat van de Inspecteur in redelijkheid niet verwacht kan worden dat hij zijn verzoek zou dienen in te perken. Die benadering acht de Hoge Raad derhalve juist.

Eén kruisje niet zetten in aangifte IB kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast

In een uitspraak van 1 april jl. oordeelde het Hof Den Haag dat het niet-aankruisen van een vakje bij de vraag over de betrokkenheid bij een doelvermogen in de aangifte IB betekende dat de vereiste aangifte niet was gedaan en de daarom de omkeringsregel van toepassing werd.
Gezien het feit dat belanghebbende lid was van de Board of Advisors, die de Foundation Council adviseert over besluiten met betrekking tot het doen van uitkeringen, en het feit dat hij vermogen heeft afgezonderd in [G] Foundation had het hem duidelijk moeten zijn dat hij het vakje bij de vraag of hij betrokken was bij een doelvermogen had moeten aankruisen.  Door dat niet te doen heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan, zo oordeelde het Hof. Derhalve was sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Ons commentaar: Volgens de Rechtbank Den Haag en het Hof Den Haag kan het niet-beantwoorden van de vraag in het aangiftebiljet over de betrokkenheid bij een trust of doelvermogen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. Op basis van artikel 7, lid 1, AWR wordt in de aangifte opgave verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Belastingplichtigen zijn op basis van artikel 8, lid 1, onderdeel a, AWR gehouden de vragen in het aangiftebiljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden. Niet ontkend kan worden dat de vraag over de betrokkenheid bij een trust of doelvermogen van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting. Daarbij is het niet van belang of het aankruisen van de betreffende vraag gevolgen heeft voor de hoogte van het aangegeven inkomen. Het Hof verwijst in zijn uitspraak naar het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1991. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat het niet beantwoorden van een vraag in een aangiftebiljet er toe leidt dat niet de vereiste aangifte is gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangifte in formele zin niet heeft voldaan door één vakje niet in te vullen. Naar onze mening is dit oordeel van het Hof wel erg kort door de bocht. Het Hof had immers ook kunnen toetsen of belanghebbende al dan niet de vereiste aangifte in materiële zin heeft gedaan. Daarvoor is vereist dat de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aantoont dat zowel in absolute als in relatieve zin sprake is van een aanzienlijke afwijking tussen de aangifte en de aanslag. Voorts dient de inspecteur aan te tonen dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of had moeten weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
In onderhavig geschil was slechts in geschil of een door belanghebbende ontvangen borgstellingsprovisie van € 5.200 belast was in box 1, zoals de inspecteur stelde. Om belanghebbende in een dergelijke situatie direct te confronteren met omkering en verzwaring van bewijslast, gaat ons iets te ver.

Verzuimboete vernietigd wegens technische storing bij de Belastingdienst

De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde op 6 maart jl. dat de verzuimboete die de inspecteur aan belanghebbende had opgelegd omdat hij zijn aangifte inkomstenbelasting niet tijdig had ingediend dient te komen vervallen omdat sprake was van een langdurige technische storing bij de Belastingdienst. Zulks leidt tot afwezigheid van alle schuld (avas).
De echtgenoot van belanghebbende wil op 23 juni 2017 op digitale wijze voor hemzelf en voor belanghebbende samen aangifte doen voor inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De aangifte van de echtgenoot van belanghebbende is een ondernemersaangifte. Beide aangiften zijn op dat moment gereed om digitaal te worden verzonden. De verzending en indiening van de aangifte van belanghebbende en haar echtgenoot op 23 juni 2017 is niet geslaagd vanwege een computerstoring bij de Belastingdienst. De hiervoor vermelde technische storing bij de Belastingdienst ziet op de ondernemersaangiften die gedurende een periode in juni en juli 2017 niet digitaal konden worden verzonden. De echtgenoot van belanghebbende heeft hieromtrent meerdere keren gebeld met de Belastingdienst. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben vanaf 23 juni 2017 dagelijks geprobeerd de aangiften digitaal in te dienen. Op 13 juli 2017 heeft de inspecteur de aangifte inkomstenbelasting 2015 van belanghebbende ontvangen. Aan de echtgenoot van belanghebbende is een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een verzuimboete aan belanghebbende heeft opgelegd.
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende door een onverwacht langdurige technische storing bij de Belastingdienst er niet in is geslaagd de (gezamenlijk ingevulde) aangifte tijdig in te dienen. De Rechtbank constateert dat de echtgenoot van belanghebbende vanaf het moment van constateren van de storing een actieve houding heeft aangenomen om de aangifte van belanghebbende alsnog in te dienen. De Rechtbank wijst op het meermaals bellen met de Belastingdienst en de dagelijkse pogingen om de betreffende aangifte(n) alsnog digitaal te verzenden. Dit laatste heeft er in geresulteerd dat de aangifte van belanghebbende door de inspecteur is ontvangen op het eerste moment dat digitaal verzenden weer mogelijk was. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat haar aangifte tijdig werd ingediend.
De opgelegde verzuimboete wordt door de Rechtbank dan ook vernietigd.
Ons commentaar: Uit deze uitspraak blijkt ook weer eens dat een verzuimboete pas vernietigd wordt wegens afwezigheid van alle schuld (avas) als belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht. De bewijslast daarvoor ligt bij belanghebbende. De inspecteur had in casu nog aangevoerd dat belanghebbende de verzuimboete had kunnen voorkomen door alsnog zelfstandig, dat wil zeggen niet samen met haar echtgenoot, de aangifte in te vullen en in te dienen. In dat geval had ook haar echtgenoot opnieuw zijn aangifte moeten invullen. Dat ging de Rechtbank, naar ons oordeel terecht, veel te ver. Wij delen dan ook de mening van de Rechtbank dat het opnieuw invullen van de aangifte voor belanghebbende onevenredig veel tijd en inspanning zou hebben gekost.