Resumé augustus 2019

INHOUD

Levert niet onderzoeken F-biljet een ambtelijk verzuim op?

Advocaat-Generaal IJzerman heeft op 26 juni jl. een (zeer lezenswaardige) conclusie genomen in een procedure waarin de vraag aan de orde is of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft gepleegd door na te laten een overlijdensaangifte van een erflater met een aanmerkelijk belang te onderzoeken waarin abusievelijk geen aanmerkelijk belangwinst was aangegeven. De A-G concludeert dat de inspecteur geen nieuw feit heeft dat navordering rechtvaardigt!
In onderhavige casus waren de erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen gehuwd. De echtgenote was ten tijde van het overlijden van erflater enig aandeelhouder van een BV. In de aangiften Inkomstenbelasting 2010 van de erflater en zijn echtgenote is vermeld dat ook de erflater heeft deelgenomen in alle geplaatste aandelen in de BV.
In de aangiften 2010 van de erflater en zijn echtgenote is geen voordeel uit een (fictieve) vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen aangegeven. In het F-biljet van erflater is melding gemaakt van een aanmerkelijk belang in de BV. In de aangiften is geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar 2010. De aangiften inkomstenbelasting 2010 van de erflater en zijn echtgenote zijn op of omstreeks 15 december 2011 gelijktijdig ingediend en vervolgens ook gelijktijdig geautomatiseerd afgedaan conform de ingediende aangiften.
De aangifte erfbelasting van erflater is op 5 december 2011 gedaan. Daarin is onder meer vermeld dat erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is de waarde van de aandelen in de BV aangegeven.
De Belastingdienst heeft na het vaststellen van de aanslag landelijk onderzoek gedaan naar niet aangegeven voordelen uit een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen bij overlijden. In het kader van dit onderzoek is de Inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de erflater en de echtgenote in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en de BV uitsluitend beleggingsvermogen had. Deze gegevens blijken niet uit de aangiften IB/PVV 2010.
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden (de erven) een navorderingsaanslag opgelegd wegens het niet aangeven van het fictieve vervreemdingsvoordeel ex artikel 4:16, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001.

In geschil is de vraag of de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Het Hof Den Haag oordeelde op 7 augustus 2018 dat geen sprake was van een nieuw feit. Volgens het Hof was voor de aangifte inkomstenbelasting 2010 van erflater een F-biljet gebruikt zodat de inspecteur bekend was met het feit dat erflater was overleden. Daarvoor hoefde hij geen dossiers van andere belastingplichtigen of voor ander andere belastingmiddelen te raadplegen. Ook was in de overlijdensaangifte aangegeven dat erflater voor het gehele jaar opteerde voor fiscaal partnerschap en was vermeld dat hij aanmerkelijk belanghouder was. Verder was niet gebleken dat een beroep werd gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a, Wet IB 2001. Uit genoemde omstandigheden oordeelde het Hof dat inderdaad sprake was van een ambtelijk verzuim en vernietigde de navorderingsaanslag.

Ons commentaar: Inmiddels hebben diverse Rechtbanken en Gerechtshoven tegengestelde uitspraken gedaan. Zo heeft het Hof Den Bosch inmiddels een tweetal uitspraken gedaan waarin het oordeelde dat wel sprake is van een nieuw feit. Eén van deze zaken heeft de Hoge Raad inmiddels onder toepassing van artikel 81 RO afgedaan. Nu in de uitspraak een nadere motivering ontbreekt is onduidelijk waarom de Hoge Raad meende dat de inspecteur over een nieuw feit beschikte.
Wij delen de mening van de A-G dat een F-biljet altijd onderworpen moet worden aan een nader onderzoek. Automatische afhandeling van dergelijke aangiften zou niet aan de orde mogen zijn.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan nader onderzoek van een aangifte achterwege blijven tenzij de aangifte, hoewel onjuist, toch juist zou kunnen zijn. De Staatssecretaris stelde in cassatie dan ook dat uitspraak van het Hof vernietigd moet worden. De Staatssecretaris betoogde onder andere dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen ook volledig aangegeven zouden kunnen zijn bij de partner zodat een onderzoek van de inspecteur achterwege zou kunnen blijven. De A-G maakt korte metten met dit betoog. De normale zorgvuldigheid brengt, aldus de A-G, mee dat de inspecteur de aangifte van de partner raadpleegt ten aanzien van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Een interessante stelling van de A-G die wij van harte ondersteunen. Het woord is nu echter aan de Hoge Raad.

 

Hof weigert gemachtigde wegens zeer onfatsoenlijk taalgebruik

In een tweetal tussenuitspraken van 19 augustus jl. heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de gemachtigde geweigerd wordt om aan de betreffende belanghebbenden bijstand te verlenen dan wel hen te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures.
De betreffende gemachtigde vertegenwoordigt vele belanghebbenden in bezwaar- en beroepsprocedures met name inzake de heffing van BPM. In de processtukken maakt de gemachtigde met grote regelmaat gebruik van taalgebruik welke ieder fatsoen ontberen. Zoals uit de uitspraak van het Hof Arnhem Leeuwarden van 9 oktober 2018 blijkt, is deze gemachtigde daarvoor ook in andere procedures al enkele malen gewaarschuwd. Blijkbaar is de gemachtigde erg hardleers. In onderhavige procedure heeft hij pleitnota’s ingediend voor procedures waarvan de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 8 en 14 augustus jl. Daarin heeft de gemachtigde zich uiterst kwetsend en denigrerend uitgelaten over Nederland, over de rechtspraak, de rechtbank Gelderland, het Gerechtshof Amsterdam en last but not least over de Hoge Raad.
Het Hof overweegt dat partijen zich in een gerechtelijke procedure kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Zulks is voor wat betreft het Unierecht vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor het strafrecht in artikel 6 EVRM en voor het bestuursrecht in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde mogen daarbij het standpunt van hun cliënt verwoorden op een wijze die hun goeddunkt. Echter, zij dienen zich daarbij niet onnodig grievend uit te laten en dat zij eventuele verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij dienen te onderbouwen wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
Het Hof concludeert dat de gemachtigde in deze procedure met het door hem gebezigde taalgebruik structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Daarbij maakt de gemachtigde onnodig beledigende opmerkingen waarbij hij verzuimt de relevantie van die opmerkingen voor de onderhavige procedure te motiveren. Er bestaan dan ook, aldus het Hof, ernstige bezwaren in de zin van artikel 8:25 eerste lid van de Awb. Het Hof oordeelt dan ook dat deze gemachtigde geweigerd wordt om in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen.
Ons commentaar. Het Hof heeft zich blijkbaar in toenemende mate geërgerd aan het taalgebruik van deze gemachtigde die in vele honderden zaken optreedt als gemachtigde in BPM zaken. In enkele eerdere procedures was deze gemachtigde al gewaarschuwd vanwege zijn taalgebruik. Deze waarschuwingen waren blijkbaar aan dovemans oren gericht. De pleitnota’s voor de zittingen van 8 en 14 augustus jl. waren voor het Hof echter de bekende druppel die de emmer deed overlopen. Het Hof citeert in zijn uitspraak de zeer kwetsende opmerkingen van de gemachtigden onder andere aan het adres van de Rechtbank Gelderland, het Hof Amsterdam en de Hoge Raad. Weliswaar is het besluit om een gemachtigde te weigeren een zeer vergaande beslissing maar gezien het gehanteerde taalgebruik achten wij deze beslissing volledig te begrijpen.

 

Verzuimboete wegens niet of te laat betalen omzetbelasting kan ook worden opgelegd aan een fiscale eenheid

Volgens de Rechtbank Gelderland kan een verzuimboete wegens het niet of te laat betalen van omzetbelasting ook worden opgelegd aan een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Belanghebbende is sinds 1 juli 2016 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zij heeft voor het eerste kwartaal 2018 op 25 april 2018 aangifte omzetbelasting gedaan naar een te betalen bedrag van € 249.993. Eiseres heeft het bedrag niet tijdig voldaan. Met dagtekening 29 mei 2018 heeft verweerder aan eiseres de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is ook op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een verzuimboete opgelegd tot het wettelijke maximum van € 5.278.
Voor de Rechtbank Gelderland is in geschil is of aan belanghebbende een verzuimboete in de zin van artikel 67c, Awr kan worden opgelegd en zo ja, of de boete gematigd moet worden.
Primair betoogde belanghebbende dat een overtreding alleen kan worden begaan door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon gelet op artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 67o, Awr. Omdat een fiscale eenheid niet gelijk te stellen is met een rechtspersoon is er volgens haar geen wettelijke grondslag om een boete op te leggen aan haar. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet deze boete daarom vervallen, aldus belanghebbende. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de boete gematigd moet worden omdat door onvoorziene omstandigheden betalingsmoeilijkheden zijn ontstaan, belanghebbende hierover al in een vroegtijdig stadium contact heeft gezocht met de Belastingdienst en er geprobeerd is om tot een betalingsregeling te komen.
De Rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een verzuimboete kan worden opgelegd aan een fiscale eenheid. In fiscale procedures is naar het oordeel van de rechtbank artikel 5:1, Awb niet leidend, omdat de Awr eigen regels kent. Het is artikel 67c, Awr dat de grondslag biedt om in dit geval de boete aan belanghebbende op te leggen. Uit dat artikel volgt dat aan de belastingplichtige die aan de daar omschreven voorwaarden voldoet een boete kan worden opgelegd. Artikel 67c, Awr regelt niet alleen voor welk feit een boete kan worden opgelegd, namelijk het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaald hebben van de belasting die op aangifte moet worden voldaan, maar richt zich ook tot het rechtssubject – de normadressaat – met de specifieke kwaliteit van belastingplichtige. Bij kwaliteitsdelicten is het rechtssubject met de specifieke hoedanigheid of kwaliteit waartoe de boetebepaling zich richt, in dit geval de belastingplichtige, de pleger. Op het subsidiaire standpunt van belanghebbende oordeelt de Rechtbank dat de opgelegde boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft nagelaten om uitdrukkelijk en onderbouwd aan te geven dat zij in financiële problemen verkeerde.
Ons commentaar: In de fiscale literatuur is het standpunt verdedigd dat aan een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968 geen fiscale boete kan worden opgelegd. Daarbij wordt het standpunt gehuldigd dat artikel 5:1, lid 3, Awb bepaalt dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Een fiscale eenheid is uiteraard noch een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon. De aanhangers van het hiervoor genoemde standpunt stellen dat de Awr geen uitdrukkelijk afwijking kent van artikel 5:1, lid 3, Awb. Ook de Awr kent geen definitie van de begrippen “belastingplichtige” en “inhoudingsplichtige”.
De Rechtbank Gelderland is echter een andere mening toegedaan. In fiscale procedures is naar het oordeel van de rechtbank artikel 5:1, Awb niet leidend, omdat de Awr eigen regels kent. Artikel 67c, Awr regelt niet alleen voor welke overtreding een boete kan worden opgelegd, maar richt zich ook tot het rechtssubject aan wie de boete kan worden opgelegd. Het komt ons voor dat deze kwestie uiteindelijk door de Hoge Raad beslist zal moeten worden.

 

Boete van € 500 wegens te late afdracht loonheffing op afkoop pensioen in eigen beheer

Het Hof Den Haag verminderde in de uitspraak van 9 juli jl. een opgelegde verzuimboete wegens het te laat afdragen van de loonheffingen over de afkoopsom van een pensioen in eigen beheer van € 1.260 tot € 500. Het Hof volgde daarmee de inspecteur die zich ter zitting bereid verklaarde de boete te matigen tot € 500.
Belanghebbende is ter zake van de afkoop van in eigen beheer opgebouwd pensioen eenmalig aangifteplichtig voor de loonbelasting. Belanghebbende heeft ter zake van de afkoop aangifte gedaan. De daarop verschuldigde loonheffingen zijn niet tijdig afgedragen. Daarom heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag met een verzuimboete van € 1.260 opgelegd. Ter zitting heeft de Inspecteur nader de stelling ingenomen dat de boete dient te worden verminderd tot op € 500. Belanghebbende bepleit een verdere vermindering van de verzuimboete tot € 50. Belanghebbende is van mening dat de mate van verwijtbaarheid een rol speelt bij de bepaling van de hoogte van de boete.
Het Hof oordeelt dat de mate van verwijtbaarheid in casu geen rol speelt en dat er onvoldoende reden is voor het concluderen tot afwezigheid van alle schuld. Het Hof vermindert de boete tot op € 500 conform het ter zitting ingenomen standpunt van de Inspecteur en acht deze boete passend en uit een oogpunt van normhandhaving ook geboden.
Ons commentaar: Volkomen terecht oordeelt het Hof Den Haag dat de mate van verwijtbaarheid geen enkele rol speelt bij het bepalen van de hoogte van een verzuimboete. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat belanghebbende in verzuim is. Ondanks dat belanghebbende of zijn gemachtigde niet zijn verschenen op de mondelinge behandeling, heeft de inspecteur zich ter zitting akkoord verklaard met een vermindering van de verzuimboete tot € 500.
Naar onze mening heeft de inspecteur terecht alsnog ingestemd met een (relatief aanzienlijke) vermindering van de verzuimboete. Wij vragen ons af waarom partijen deze vermindering niet in de bezwaarfase zijn overeengekomen. Nu moet de inspecteur ook nog eens € 2.380 aan proceskosten en griffiegeld aan belanghebbende vergoeden.