Resumé december 2017

Inhoud

 

Horen van anonieme getuigen in belastingzaken niet mogelijk

Horen van anonieme getuigen in belastingzaken niet mogelijk
Het horen van anonieme getuigen in belastingzaken niet mogelijk. Dat oordeelde de Hoge Raad in een geschil tussen een uitzendbureau en de belastingdienst omtrent de toepassing van de Wet Afdrachtvermindering Onderwijs. In dat verband heeft belanghebbende het Hof verzocht een aantal personen als getuigen op te roepen. Belanghebbende heeft het Hof verzocht dit te doen zonder de identiteit van die getuigen bekend te maken aan de Inspecteur, omdat zij vreest dat die getuigen anders ernstig rekening zouden moeten houden met naheffingsaanslagen en boeten. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, overwegende dat het op grond van de Awb niet de bevoegdheid heeft getuigen op te roepen zonder hun namen aan partijen mee te delen.

Op het beroep in cassatie overweegt de Hoge Raad:
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde verzoek om getuigen anoniem te horen heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 8:60, lid 3, Awb moeten bij de uitnodiging voor de zitting de namen van op die zitting te horen getuigen zoveel mogelijk worden meegedeeld. De belastingrechter dient bij aanvang van het getuigenverhoor naar hun naam te vragen (artikel 8:33, lid 3, Awb in samenhang gelezen met artikel 177, lid 1, Rv). Als regel dienen partijen in de gelegenheid te worden gesteld aanwezig te zijn bij het getuigenverhoor in belastingzaken (zie HR 2 oktober 2009, BNB 2010/189, waarin slechts een zeer beperkte – in dit geval niet toepasselijke – uitzondering op deze regel werd aanvaard). Naar de letter genomen brengt dit samenstel van regels mee dat de rechter in belastingzaken niet de mogelijkheid heeft over te gaan tot een getuigenverhoor zonder dat partijen kennis kunnen nemen van de naam van de getuige, ook niet in gevallen waarin de getuige zich door het afleggen van een verklaring zou blootstellen aan gevaar. Opmerking verdient dat de woorden “zoveel mogelijk” in artikel 8:60, lid 3, Awb geen grondslag bieden om een partij in de laatstbedoelde gevallen onkundig te laten van de naam van een getuige, als de rechter die naam wel kent. Mededeling van die naam aan partijen behoort dan immers wel tot de mogelijkheden.

Het tweede middel doet de vraag rijzen of de belastingrechter de vrijheid heeft anonieme getuigen te horen, en zo ja, in welke gevallen dat dan zou zijn toegestaan en welke processuele regels daarbij in acht zouden moeten worden genomen. Hierbij dient onder ogen te worden gezien of het niet eerder op de weg van de wetgever ligt om hieromtrent regels te stellen. Zo is voor het strafprocesrecht in de artikelen 226a e.v. Sv een uitgewerkte wettelijke regeling getroffen over het horen van bedreigde getuigen die anoniem wensen te blijven.
Indien in belastingzaken al een mogelijkheid zou worden aanvaard tot het horen van anonieme getuigen, past het binnen de overigens in Nederland geldende regels om die mogelijkheid sterk te begrenzen. Het horen van een anonieme getuige leidt immers voor een partij die de identiteit van de getuige niet kent tot een aanzienlijke beperking van de mogelijkheden om de geloofwaardigheid van die getuige ter discussie te stellen. Beginselen van behoorlijk procesrecht brengen mee dat een zodanige beperking slechts toelaatbaar is indien zij strikt noodzakelijk is (zie met betrekking tot de rechten van de verdediging op grond van artikel 6 EVRM het arrest EHRM 23 april 1997, Van Mechelen e.a., NJ 1997/635, par. 58). In overeenstemming daarmee maakt de regeling van de artikelen 226a e.v. Sv het horen van een anonieme getuige alleen mogelijk indien, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economische bestaan van die getuige of van een andere persoon moet worden gevreesd.
In het licht van hetgeen hiervóór is overwogen kan het door belanghebbende gestelde risico dat de door haar voorgestelde getuigen naar aanleiding van hun verklaring zouden worden geconfronteerd met naheffingsaanslagen en vergrijpboeten, in ieder geval niet worden aangemerkt als een gevaar dat grond zou kunnen opleveren voor het horen van die getuigen zonder dat hun identiteit bekend wordt gemaakt.

In hoger beroep geen beperkte toetsing van oordeel rechtbank over volmacht.

De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 2 april 2015 een beroepschrift betreffende een WOZbeschikking ingediend. Als bijlage is daarbij gevoegd een door A ondertekende volmacht. A was ten tijde van het verlenen van voormelde volmacht eigenaar van het bedrijfsgebouw.

Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [A] per 30 december 2014 uitgeschreven uit dat register in verband met de juridische fusie met ingang van 23 december 2014 met belanghebbende als overnemende vennootschap.

Bij brief van 9 april 2015 heeft de Rechtbank de gemachtigde verzocht een schriftelijke volmacht toe te sturen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens belanghebbende beroep in te stellen.
Met dagtekening 16 april 2015 heeft de gemachtigde de op 9 oktober 2014 ondertekende volmacht overgelegd.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat een geldige machtiging ontbreekt en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het Hof onder aanhaling van het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, BNB 2013/244, overwogen dat het “niet vol zal treden in de beoordelingsruimte van de rechtbank” maar (marginaal) zal toetsen of de Rechtbank in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatie aangetekend. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat in hoger beroep niet in volle omvang kan worden getoetst of in eerste aanleg terecht en op goede gronden is beslist dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een toereikende machtiging. Een dergelijke beperking van de toetsing in hoger beroep kan niet worden afgeleid uit de door het Hof genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013.  Ook overigens is voor een zodanige beperking van de taak van de hoger beroepsrechter geen steun in het recht te vinden.
De Hoge Raad verwijst de zaak op de voet van artikel 8:115 Awb terug naar de Rechtbank.

De nieuwe inkeerregeling creëert ongelijke behandeling tussen zwartspaarders!

De inkeerregeling wordt per 1 januari 2018 toch niet helemaal wordt afgeschaft. Dat is het gevolg van een amendement van Pieter Omtzigt (CDA) dat door de Tweede Kamer is aangenomen. Volgens het amendement kunnen alleen mensen met een buitenlandse bankrekening, die zij niet hebben aangegeven in hun Nederlandse belastingaangifte, vanaf 1 januari a.s. niet meer boetevrij inkeren. Voor alle andere gemaakte fouten in de aangifte kan ook na 1 januari a.s. boetevrij worden ingekeerd. Het amendement bevat echter een weeffout waardoor de inkeerregeling voor zwartspaarders die gebruik maken van Panama Papers-achtige constructies gewoon blijft bestaan.

Het amendement van Omtzigt bewerkstelligt dat alleen zwartspaarders, die een buitenlandse bankrekening niet hebben aangegeven in hun Nederlandse belastingaangifte vanaf 1 januari a.s. niet meer kunnen inkeren. Daarmee hoopte de politiek aan zwartspaarders een signaal afgegeven dat het niet aangeven van buitenlands vermogen niet onbestraft kan blijven.

Volgens Omtzigt vervult de inkeerregeling een veilige haven voor belastingplichtigen die vrijwillig hun aangifte verbeteren. Die veilige haven is echter niet onbeperkt want er wordt alleen geen boete opgelegd als inkeer plaats vindt binnen twee jaar nadat de onjuiste aangifte is ingediend. Door het amendement weten belastingplichtigen honderd procent zeker dat die vrijwillige verbetering binnen twee jaar niet bestraft zal worden. Door het handhaven van de inkeerregeling zullen belastingplichtigen sneller bereid zijn in te keren.

Maar de gedeeltelijke afschaffing van de inkeerregeling raakt een grote groep zwartspaarders niet. Zwartspaarders die hun verzwegen vermogen hebben ondergebracht in een vennootschap, die gevestigd is in een belastingparadijs, kunnen vanaf 1 januari a.s. blijven inkeren. Het op die manier aangehouden vermogen valt in box 2 waarvoor de afschaffing van de inkeerregeling niet geldt. Deze zwartspaarders zullen dus ook na 1 januari 2018 niet beboet worden voor zover de inkeermelding plaatsvindt binnen twee jaar nadat de onjuiste aangifte is ingediend.

Met de nieuwe inkeerregeling creëert de wetgever een onderscheid tussen zwartspaarders dat op geen enkele wijze gerechtvaardigd kan worden. Waarom kan de zwartspaarder in de box-2, die zijn zwarte geld stalt in een vennootschap dat gevestigd is in een belastingparadijs, wel gebruik blijven maken van de huidige inkeerregeling terwijl de box-3 zwartspaarder, die zijn zwarte geld op een bankrekening zet en die rekening niet aangeeft in zijn Nederlandse belastingaangifte, dat niet kan?

 

Intentie niet van belang bij verlengde navorderingstermijn

Voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is de intentie van belanghebbende om het Zwitserse vermogen buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden niet van belang. Doorslaggevend is dat het vermogen in het buitenland werd gehouden en aan het zicht van de Inspecteur werd onttrokken. Voor de door belanghebbende bepleite subjectivering is geen ruimte.

Belanghebbende is op 25 november 2011 door Credit Suisse (hierna: CS) op de hoogte gebracht van het bestaan van een Zwitserse bankrekening waartoe zij gerechtigd was. Het saldo op de rekening bedroeg ultimo 2002 € 3.548.569 en ultimo 2010 € 3.762.035. Op of omstreeks 4 maart 2014 heeft belanghebbende van de Inspecteur een brief ontvangen waarin is aangegeven dat zij volgens ontvangen gegevens uit het buitenland één of meerdere rekeningen in het buitenland heeft gehad. Op 12 mei 2014 heeft belanghebbende een inkeermelding ingediend bij de Inspecteur. Zij heeft hierin onder meer melding gemaakt van het bij CS aangehouden vermogen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Vervolgens heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2008.
In geschil was of de Inspecteur ter zake van het vermogen dat door belanghebbende is aangehouden op de Zwitserse bankrekening de verlengde navorderingstermijn terecht heeft toegepast. Belanghebbende bepleitte dat zij tot november 2011 niet op de hoogte was van het feit dat zij gerechtigd was tot de bankrekening bij CS. Omdat zij niet de intentie heeft gehad om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te houden, kon de inspecteur volgens belanghebbende niet navorderen op basis van artikel 16 lid 4 Awr. Volgens Rechtbank Gelderland speelde de intentie van belanghebbende het Zwitserse vermogen (al dan niet) buiten het zicht van de Nederlandse belastingheffing te houden geen rol van betekenis. Om die reden heeft de Inspecteur, aldus de Rechtbank, terecht de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente over de jaren 2002 tot en met 2008 opgelegd.