Resumé februari 2020

Regeling openbaarmaking vergrijpboeten beroepsbeoefenaren

Op 1 januari 2020 is artikel 67r Awr in werking getreden waardoor een onherroepelijke bestuurlijke boete die is opgelegd aan een beroepsbeoefenaar wegens het opzettelijk medeplegen van een beboetbaar feit openbaar worden gemaakt. Openbaarmaking is eerst aan de orde indien de betreffende gedraging zich heeft voorgedaan na 1 januari 2020. Openbaarmaking van een onherroepelijk besluit daartoe zal plaatsvinden middels een publicatie voor een periode van 5 jaar op de internetsite van de Belastingdienst.
Eind december 2019 heeft het Ministerie van Financiën de “Regeling openbaarmaking vergrijpboeten” gepubliceerd met regels waaraan de Belastingdienst zich moet houden bij de besluitvorming of een onherroepelijke vergrijpboete die is opgelegd aan een beroepsbeoefenaar openbaar moet worden gemaakt. Openbaarmaking van de naam van de overtreder is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De maatregel zal terughoudend worden toegepast, omdat openbaarmaking ingrijpende gevolgen voor de betreffende overtreder kan hebben. Voorts is terughoudendheid ook op haar plaats omdat openbaarmaking een uitzondering is op de wettelijke geheimhoudingsplicht die op de Inspecteur rust. Openbaarmaking is dan ook alleen bedoeld voor ernstige gevallen van belastingontduiking en toeslagfraude waarbij aan een overtreder een vergrijpboete is opgelegd. De wettelijke voorwaarde dat het moet gaan om (voorwaardelijk) opzet van de overtreder brengt dit overigens ook tot uitdrukking. Hoe ernstig de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is en of het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet prevaleren boven het publieke belang van adequate voorlichting, hangt af van het concrete geval. De Inspecteur dient bij de te maken belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen.
De Inspecteur dient aan de hand van alle relevante factoren inzichtelijk te maken waarom hij openbaarmaking op basis van de gegevens waarover hij beschikt, proportioneel vindt. Dit krijgt zijn beslag in een schriftelijk voornemen tot openbaarmaking, dat hij aan de overtreder zendt voorafgaand aan de eventuele beschikking tot openbaarmaking. Dit stelt de overtreder in staat om een goed gemotiveerde zienswijze in te dienen. Die zienswijze kan tevens lacunes in het relevante complex van feiten en omstandigheden opvullen. Daardoor kan de Inspecteur vervolgens op basis van zo veel mogelijk relevante feiten en omstandigheden de voorgeschreven belangenafweging maken. Behalve de factoren die bij de belangenafweging in elk geval in aanmerking moeten worden genomen, bevat deze ministeriële regeling ook enige regels betreffende de kennisgeving in het kader waarvan de overtreder een zienswijze mag indienen.
Ons commentaar: De inspecteur moet bij het nemen van het besluit tot openbaarmaking van een vergrijpboete die is opgelegd aan een beroepsbeoefenaar een belangenafweging maken van alle relevante feiten. In de regeling worden een aantal factoren genoemd zoals de hoogte van de boete, de kans op recidive, de onderworpenheid aan tuchtrecht, de rechtspersoonlijkheid van de overtreder en het tijdsverloop sinds het begaan van de overtreding en de persoonlijke omstandigheden. Zo kan de onderworpenheid aan tuchtrecht pleiten tegen openbaarmaking. Opmerkelijk is dat de regeling bepaalt dat een rechtspersoon eerder met openbaarmaking te maken kan krijgen dan een natuurlijk persoon omdat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij een rechtspersoon minder ernstig is.

 

Inspecteur had brief met bezwaren tegen uitspraak op bezwaar als beroepschrift moeten doorzenden aan rechtbank

De Hoge Raad oordeelde in een arrest van 14 februari jl. dat de inspecteur een brief met bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar moet aanmerken als een beroepschrift en deze moeten doorsturen naar de Rechtbank.
De Inspecteur heeft op 15 oktober 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Bij brief van 30 oktober 2018 heeft belanghebbende bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen die uitspraak. Op 30 november 2018 heeft belanghebbende digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De Rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Het argument dat belanghebbende niets heeft gehoord naar aanleiding van de brief van 30 oktober 2018 laat onverlet dat in de uitspraak op bezwaar stond vermeld dat binnen zes weken beroep kon worden ingesteld, aldus de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet ontvankelijk. Tegen dit oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende verzet aangetekend. Het verzet van belanghebbende is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat de Rechtbank aan de inhoud van de brief van 30 oktober 2018 niet voorbij kon gaan. Daarbij is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat de brief behoort tot de stukken die door zowel de Inspecteur als belanghebbende in beroep aan de Rechtbank zijn overgelegd. Deze brief laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het niet eens is met de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018. Artikel 6:15 Awb brengt mee dat de Inspecteur de brief van 30 oktober 2018 als beroepschrift had moeten aanmerken en als zodanig aan de Rechtbank had moeten doorzenden.
De Hoge Raad oordeelde dan ook dat het oordeel van de Rechtbank dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend onbegrijpelijk is, aangezien de brief van 30 oktober 2018 als beroepschrift had moeten worden behandeld. De Hoge Raad verklaarde de klacht tegen de ongegrondverklaring van het verzet dan ook gegrond.
Ons commentaar: Overeenkomstig de bedoeling van de wetgever oordeelde de Hoge Raad dat de brief van 30 oktober 2018 van belanghebbende aan de inspecteur aangemerkt moest worden als een beroepschrift en dat de inspecteur deze brief op grond van artikel 6:15 Awb had dienen door te zenden naar de Rechtbank. Waarom de Rechtbank alleen uitgaat van het op 30 november 2018 ingediende digitale beroep is niet duidelijk nu ook is komen vast te staan dat de brief van 30 oktober 2018 tot de stukken behoort. Deze laatst genoemde brief wordt door de Rechtbank, ook in verzet, ten onrechte niet in aanmerking genomen. Uiteindelijk komt het toch nog goed voor belanghebbende en zal de zaak alsnog inhoudelijk worden behandeld door de Rechtbank.

 

Alleen aangifteplichtige kan strafbaar worden gesteld voor onjuiste aangiften

De strafkamer van de Hoge Raad heeft in een arrest van 28 januari jl. een einde gemaakt aan de onzekerheid of het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte een kwaliteitsdelict is. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest beslist dat alleen iemand die aangifteplichtig is strafrechtelijk kan worden vervolgd.
In onderhavige casus verzorgde de echtgenoot van belanghebbende de administratie van de onderneming van zijn echtgenote. Ook verzorgde hij haar aangiften inkomsten- en omzetbelasting. Gebleken is dat de echtgenoot in de jaren 2010 tot en met 2013 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting heeft ingediend.
De echtgenoot is door het Hof Amsterdam vrijgesproken. Het Hof oordeelde dat de echtgenoot niet viel onder het bereik van artikel 69, tweede lid, Awr omdat dit artikel zich richt tot de aangifteplichtige en dat anderen slechts als deelnemer aan het door de aangifteplichtige begane delict kunnen worden aangemerkt. Dat ook een onverplichte, niet op uitnodiging van de inspecteur gedane, aangifte, volgens een uitspraak van de Hoge Raad uit 2011, binnen het bereik van deze strafbepaling kan vallen maakt dat niet anders.
Ook oordeelde het Hof Amsterdam dat de echtgenoot niet als medepleger kon worden aangemerkt. Voor medeplegen is vereist dat de verdachte het delict in bewuste nauwe samenwerking met een ander heeft begaan. Dit houdt in dat vastgesteld moet worden dat de medeplegers opzettelijk willens en wetens – samenwerken tot opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Alhoewel niet alle medeplegers uitvoeringshandelingen hoeven te verrichten ten aanzien van het gronddelict, moet er sprake zijn van opzet op de samenwerking en moet de samenwerking van voldoende gewicht zijn. Daarvan was, aldus het Hof geen sprake.
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis van de in artikel 69, tweede lid, AWR kan worden afgeleid dat een ingediende aangifte uitsluitend kan worden aangemerkt als een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ indien die aangifte is gedaan door degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft. Ofwel, alleen de belastingplichtige zelf kan als pleger van dit delict worden aangemerkt. Tot slot overweegt de Hoge Raad ook degene die als medeplegers, feitelijk leidinggevers, doen plegers en medeplichtigen betrokken zijn bij het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte kunnen worden bestraft. Ook kan het plegen van het commune delict valsheid in geschrift in beeld komen.
Ons commentaar: Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft er lange tijd onzekerheid bestaan over de vraag of het opzettelkijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte al dan niet een kwaliteitsdelict is. De Gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden (geen kwaliteitsdelict) en Den Bosch (wel kwaliteitsdelict) oordeelden tegengesteld. Ook Advocaat Generaal Vegter kwam in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest van de Hoge Raad tot de conclusie dat geen sprake is van een kwaliteitsdelict. De Hoge Raad schept nu dus duidelijkheid: wie niet aangifteplichtig is, kan niet gestraft worden voor het opzettelijk doen van een onjuist aangifte. De Hoge Raad voegt er echter nog wel aan toe dat wel sprake kan zijn van één van de deelnemingsvormen. Zelfs het commune delict valsheid in geschrift kan in zo’n geval in beeld komen.

 

Hoge Raad verbindt geen gevolgen aan negeren uitspraak geheimhoudingskamer

De Hoge Raad heeft op 15 november 2019 voor de tweede keer arrest gewezen over de vraag of belanghebbende moet voldoen aan een informatiebeschikking die, aldus belanghebbende, ook ander fiscale doeleinden kan dienen. De Hoge Raad beantwoordt die vraag in casu bevestigend.
In zijn uitspraak van 18 december 2015 heeft Hoge Raad een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden over een informatiebeschikking vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Bij tussenuitspraak heeft de geheimhoudingskamer van Hof Den Bosch geoordeeld dat de inspecteur delen van het controledossier en een interne memo alsnog moet overleggen. Hieraan wordt door de inspecteur niet voldaan. In zijn einduitspraak heeft het Den Bosch geoordeeld dat de inspecteur niet geheel aan de beslissing van de geheimhoudingskamer heeft voldaan, dat daaraan echter geen gevolgen hoeven te worden verbonden en dat de informatiebeschikking terecht is gegeven.
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het hof niet op grond van art. 8:31 Awb gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de inspecteur zich niet heeft geconformeerd aan de beslissing van de geheimhoudingskamer.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de inspecteur zijn bevoegdheid tot het vragen van informatie niet heeft misbruikt. Het feit dat gevraagde informatie ook voor andere fiscale doeleinden kan dienen, levert geen misbruik op. Anders dan belanghebbende veronderstelt, kunnen de niet overgelegde stukken dus geen aanwijzingen voor misbruik bevatten. Verder heeft het niet overleggen van alle stukken belanghebbende niet belemmerd in zijn mogelijkheid de gegrondheid van de informatiebeschikking te bestrijden en het hof niet verhinderd die gegrondheid te onderzoeken. Daarom blijft de informatiebeschikking in stand. De Hoge Raad acht het hof oordeel niet onbegrijpelijk.
Ons commentaar: De Geheimhoudingskamer van het Hof Den Bosch had besloten dat de inspecteur bepaalde stukken niet geheim mocht houden maar moest overleggen aan de rechter en belanghebbende. De inspecteur doet dat echter niet. Vervolgens mag de zetel die de hoofdzaak behandelt de gevolgtrekkingen verbinden die haar geraden voorkomen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende op geen enkele wijze gecompenseerd hoeft te worden voor de weigering van de inspecteur om de stukken over te leggen, omdat het Hof maar ook de Hoge Raad van mening zijn dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verdedigen tegen de informatiebeschikking. De informatiebeschikking blijft dan ook in stand. Een merkwaardige uitspraak. Immers doordat de inspecteur weigert alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen, blijft de mogelijk bestaan dat in de niet vrijgegeven stukken/passages aanwijzingen zijn te vinden voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheid. Het Hof kan dat evenwel niet beoordelen omdat zij die niet vrijgegeven stukken/passages niet kent. Dan had het in onze ogen op de weg van het Hof moeten liggen om de informatiebeschikking hetzij te vernietigen dan wel in voldoende mate compensatie te bieden aan belanghebbende. Belanghebbende wordt immers wel degelijk belemmerd in haar verdediging.