Resumé juni 2019

Suppletieaangifte BTW is geen aangifte in de zin van de Awr.

De meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Den Bosch heeft op 4 juni jl. (ECLI:NL:GHSHE:2019:2102) geoordeeld dat het doen van een onjuiste suppletieaangifte omzetbelasting niet het strafbare feit van het doen van een onjuiste aangifte kan opleveren, zoals strafbaar gesteld in artikel 69 Awr.
In deze zaak werd de verdachte onder andere veroordeeld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan het door zijn transportonderneming valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie en het onjuist doen van aangiften omzetbelasting.
Bij zijn oordeel dat een suppletieaangifte omzetbelasting geen aangifte is in de zin van de wet beroept het Hof zich op de wetsgeschiedenis bij de invoering van enkele Belastingwetten en enige andere wetten (overige fiscale maatregelen 2012) waarin het volgende is opgenomen: “De suppletie is juridisch gezien geen aangifte is en ontbeert elke wettelijke grondslag. De Belastingdienst merkt deze suppleties aan als een verzoek tot het opleggen van een naheffingsaanslag en of als een (meestal te laat) bezwaar tegen de eigen aangifte.” Ook in een brief van 23 april 2007 (DGB2007-1221) komt de Staatssecretaris tot een zelfde conclusie dat oordeelt dan ook een suppletieaangifte geen aangifte is in juridische zin. Tot slot beroept het Hof zich op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2003 waarin ons hoogste rechtscollege oordeelde dat een suppletie ook niet gebaseerd is op een uitnodiging tot het doen van aangifte zoals bedoeld in artikel 6 en 8 van de Awr.
Commentaar: De verdachte wordt door de strafkamer van het Hof Den Bosch vrijgesproken voor het doen van een onjuiste suppletieaangifte omzetbelasting omdat aan een suppletieaangifte elke wettelijke grondslag ontbeert. In haar uitspraak van 10 juli 2018 had hetzelfde Hof ook al een bom gelegd onder artikel 10a Awr juncto artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. In die uitspraak kwam de strafkamer van het Hof Den Bosch tot het oordeel dat de actieve informatieplicht van artikel 10a Awr in strijd is met het nemo-tenetur beginsel. Wij achten het zeker niet uitgesloten dat beboeting wegens het niet doen van een suppletieaangifte omzetbelasting ook door de belastingrechter onder vuur komt te liggen.

Geen strafvervolging door reeds opgelegde verzuimboeten

De strafkamer van het Hof Den Bosch oordeelde in haar uitspraak van 4 juni jl. (ECLI:NL:GHSHE:2019:2120) dat een directeur grootaandeelhouder niet strafrechtelijk vervolgd kan worden wegens het feitelijk leidinggeven aan het niet doen van aangifte omzetbelasting in de zin van artikel 69 Awr indien aan de B.V. verzuimboeten zijn opgelegd wegens het niet doen van aangifte omzetbelasting en vanwege het niet betalen van de verschuldigde omzetbelasting. Het Hof oordeelde dat het una-via dan in de weg staat aan strafrechtelijke vervolging tenzij sprake zou zijn van nieuwe bezwaren.
De BV van verdachte wordt uitgenodigd tot het doen van aangiften omzetbelasting. De aangiften worden niet gedaan. Er worden ambtshalve naheffingsaanslagen opgelegd met verzuimboetes. De verzuimboetes van respectievelijk € 50,00 en € 65,00 zijn opgelegd wegens niet (volledige) betaling op aangifte ex artikel 67c, eerste lid, van de Awr en het niet (tijdig) indienen van de aangifte ex artikel 67b, eerste lid, van de Awr. De opgelegde verzuimboete op grond van artikel 67b van de Awr betreft zonder enige twijfel hetzelfde feit als het feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd op grond van artikel 69, eerste lid, van de Awr, namelijk: het opzettelijk niet (tijdig) doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. Ook de verzuimboete wegens niet (volledige) betaling op aangifte ex artikel 67c, eerste lid, van de Awr betreft hetzelfde feit. Het niet voldoen van de (materieel wel verschuldigde) omzetbelasting en het niet indienen van de aangifte omzetbelasting staan zodanig met elkaar in verband dat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen van de verdachte en met betrekking tot de wezenlijke samenhang in handelen en schuld, er sprake is van hetzelfde feit.
Nu naar het oordeel van het hof sprake is van hetzelfde feit en ter zake daarvan reeds bestuurlijke boetes ex artikel 67c van de Awr en ex artikel 67b van de Awr zijn opgelegd, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging (artikel 243 Wetboek van Strafvordering). Door een kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak. De oplegging van de verzuimboetes staat in beginsel in de weg aan strafrechtelijke vervolging voor het niet doen van aangifte omzetbelasting ex artikel 69 van de Awr.
Commentaar: De verdachte, directeur grootaandeelhouder van de BV, stelde dat hij niet strafrechtelijk vervolgd kon worden omdat de inspecteur aan zijn BV verzuimboetes had opgelegd wegens het niet doen van aangifte omzetbelasting en het niet betalen van de verschuldigde omzetbelasting. De Strafkamer van het Hof Den Bosch was het met die stelling van de verdachte eens. De verzuimboete wegens het niet doen van aangiften omzetbelasting was, aldus het Hof, zonder enige twijfel hetzelfde feit als waarvoor de verdachte nu vervolgd wordt. Alleen indien sprake is van nieuwe bezwaren zou de verdachte alsnog strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. He Hof laat in het midden of daarvan sprake is.

Hoge Raad: fictief rendement van 4% over de jaren 2013 en 2014 is niet haalbaar

In de proefprocedures van de Bond voor Belastingbetalers heeft de Hoge Raad op 14 juni jl. geoordeeld het voor belastingplichtigen in 2013 en 2014 niet haalbaar was om met hun spaargeld een rendement van 4 procent te behalen. De Hoge Raad is, in navolging van het Gerechtshof, echter van mening dat voor ingrijpen door de rechter geen plaats is. Dit ondanks het feit dat ons hoogste rechtscollege tot de conclusie komt dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP) op regelniveau.
In de uitspraak die gepubliceerd is onder nummer ECLI:NL:HR:2019:816 hebben belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 2014 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar onder meer een gezamenlijke rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 149.349, bestaande uit bezittingen ter waarde van € 191.627 min het heffingsvrije vermogen van € 42.278. De helft daarvan (€ 74.675) is bij belanghebbende in aanmerking genomen, de andere helft bij zijn echtgenote. De bezittingen bestonden op 1 januari 2014 uitsluitend uit bank- en spaartegoeden. Op die tegoeden is in 2014 € 1.911 aan rente ontvangen. De box 3 heffing daarover is berekend op € 896 (30 procent van € 2.987).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor zover deze de box 3 heffing betreft. Het bezwaar van belanghebbende maakt deel uit van de bezwaarschriften die met toepassing van artikel 25a AWR zijn aangemerkt als massaal bezwaar (besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400; besluit van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329).
De Hoge Raad oordeelt dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, worden belastingplichtigen voor het desbetreffende jaar op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Dan past de rechter, aldus de Hoge Raad, ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
Commentaar: In de proefprocedures waarin de Hoge Raad nu uitspraak heeft gedaan eas uitsluitend de stelling in geding dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1 EP, zonder dat in geschil is of die heffing een individuele en buitensporige last vormt. Dat laatste is immers een vraag die een onderzoek van feitelijke aard vergt en die zich niet leent voor een proefprocedure.
Hoewel de Hoge Raad oordeelt dat het voor belastingplichtigen in 2013 en 2014 niet haalbaar was om met hun spaargeld een rendement van 4 procent te behalen is het maar zeer de vraag of veel belastingbetalers iets aan deze uitspraak hebben. De deelnemers aan de massaalbezwaarprocedure zullen in ieder geval geen belastingteruggave tegemoet kunnen zien. Alleen individuele bezwaarmakers zullen mogelijk nog wel geld terug kunnen krijgen als zij kunnen aantonen dat zij voldoen aan de “buitensporig zware last toets”. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.
De Bond voor Belastingbetalers heeft aangekondigd dat zij de uitspraak van de Hoge Raad de komende weken zullen bestuderen ten einde na te gaan of deze kwestie moet worden voorgelegd aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.

Ook informatieplicht als aan voorwaarden verlengde navorderingstermijn nog niet is voldaan.

Voor de informatieverplichting van artikel 47, lid 1, Awr, is niet vereist dat voorafgaand aan het vragen van inlichtingen door de inspecteur voldaan moet zijn aan de voorwaarden voor toepassing van de (verlengde) navorderingstermijn. Dat oordeelt het Hof Den Bosch in haar uitspraak van 15 maart 2019.
Belanghebbende en zijn echtgenote stonden sinds 1994 niet meer ingeschreven in Nederland. Zij hadden een appartement op Curaçao en stonden daar ingeschreven. Wel had het echtpaar via een besloten vennootschap, waarvan belanghebbende middellijk aandeelhouder was, de beschikking over een villa in Nederland en bezat X ook een vakantiewoning in Nederland. Het echtpaar verbleef afwisselend op Curaçao en in Nederland. Na herhaalde onbeantwoorde verzoeken van de inspecteur om een overzicht van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2014, gaf hij een informatiebeschikking af. Belanghebbende maakte tevergeefs bezwaar. De erven van de inmiddels overleden belanghebbende gingen in beroep.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant handhaafde de informatiebeschikking. Volgens de Rechtbank viel niet uit te sluiten dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard had gehad met Nederland. Hij beschikte in de betreffende jaren over verschillende woningen in Nederland en verbleef daar ook, hij was DGA van een Nederlandse concernstructuur, verrichtte werkzaamheden in Nederland en bezat in Nederland meerdere vervoermiddelen.
Op het hoger beroep van de erven van belanghebbende oordeelde het Hof Den Bosch dat voor de informatieverplichting van artikel 47, lid 1, Awr, niet vereist was dat voorafgaand aan het vragen van inlichtingen door de inspecteur moest zijn voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de (verlengde) navorderingstermijn. Het was volgens het Hof voldoende dat uit de door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden een meer dan denkbeeldige mogelijkheid volgde dat de inspecteur voor elke van de betreffende jaren een navorderingsaanslag kon opleggen. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard.
Ook het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep verworpen. Het Hof verwierp de door de inspecteur ingenomen stelling dat aan de erven geen nieuwe termijn moest worden gesteld om aan de verplichtingen van de informatiebeschikking te voldoen aangezien sprake was van onredelijk gebruik van procesrecht. Het antwoord op de vraag of de woonplaats van belanghebbende in Nederland lag, was volgens het Hof erg feitelijk. Een discussie daarover leidde op zichzelf beschouwd niet tot een onredelijk gebruik van procesrecht.
Commentaar: Het Hof verwerpt, naar onze mening terecht, de stelling van de gemachtigde van de erven van de belastingplichtige dat voorafgaand aan het stellen van de vragen op basis van artikel 47, lid 1, Awr al voldaan moet zijn aan de eisen die artikel 16, lid 4, Awr aan de verlengde navorderingtermijn stelt. Het is volgens het Hof voldoende dat uit de door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden een meer dan denkbeeldige mogelijkheid volgt dat de inspecteur voor elk van de genoemde jaren een navorderingsaanslag kan opleggen.
Woonplaatsonderzoeken door de inspecteur zijn per definitie erg feitelijk. Zowel de Rechtbank als het Hof verwijzen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 april 2003 waarin de Hoge Raad besliste dat voor het bestaan van een op iemand rustende verplichting op grond van artikel 47, lid 1, Awr voldoende is dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of de belastingplichtige in Nederland belastingplichtig is. Opgemerkt zij hier dat de bewijslast daarbij de op de inspecteur rust.
Zeer opvallend is het feit dat de inspecteur incidenteel hoger beroep aantekende tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de weduwe van belanghebbende een termijn drie maanden werd gegund om de door de inspecteur gevraagde gegevens alsnog te verstrekken. De inspecteur was van mening dat sprake was van misbruik van procesrecht. Het Hof maakt korte metten met deze stelling van de inspecteur. Een woonplaatsonderzoek is een zeer feitelijke aangelegenheid en een discussie daaromtrent kan uiteraard niet tot misbruik van procesrecht leiden. Wij zijn van mening dat een dergelijk incidenteel hoger beroep van de inspecteur niet getuigt van een rechtstatelijk handelen. In dergelijke gevallen ware het beter als de inspecteur het oordeel van de rechter respecteert!