Resumé juni 2020

INHOUD

Niet overleggen van kopie uitspraak op bezwaar leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van beroep

In zijn uitspraak van 29 mei jl. vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank Noord- Holland waarin de Rechtbank oordeelde dat het niet overleggen van een afschrift van de uitspraak op het bezwaarschrift leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij het door hem ingediende beroepschrift niet een afschrift van de uitspraak op bezwaar gevoegd. De Rechtbank heeft bij een brief die is gericht aan het in het beroepschrift vermelde correspondentieadres (het adres van belanghebbende) verzocht om binnen vier weken die uitspraak alsnog toe te zenden. Belanghebbende heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven. De Rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan die gevolgtrekking heeft de Rechtbank verder ten grondslag gelegd dat de termijnen uit de Awb dwingend en van openbare orde zijn.
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie werd gegrond verklaard. Volgens de Hoge Raad heeft de Rechtbank miskend (i) dat de in artikel 6:5, lid 2, Awb neergelegde verplichting tot overlegging van een afschrift van de bestreden uitspraak niet absoluut is, maar slechts eist dat “zo mogelijk” een afschrift van het bestreden besluit wordt overgelegd, (ii) dat artikel 6:6, aanhef en letter a, Awb inhoudt dat het niet overleggen van de bestreden uitspraak niet dwingt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep, en (iii) dat in de hier aan de orde zijnde aangelegenheid niet enige termijn speelt die van openbare orde is. De Hoge Raad verwijst de zaak naar de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad voegt er nog een opmerking aan toe. Het voorschrift dat bij het beroepschrift zo mogelijk het bestreden besluit wordt overgelegd, strekt ertoe een goed verloop van de procedure te bevorderen. Zo moet duidelijk zijn welk bestuursorgaan als verweerder in de zaak moet worden betrokken en tegen welk besluit het beroep is gericht. Blijken uit het beroepschrift de zojuist bedoelde gegevens in voldoende mate, dan is geen belang gediend met niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de grond dat de indiener ervan heeft verzuimd het besluit over te leggen.

Ons commentaar:
Met deze uitspraak laat de Hoge Raad weer eens zien dat er geen hoge drempels opgeworpen moeten worden om beroep te kunnen instellen bij de Rechtbank. De door de Rechtbank gestelde formele eisen ontvankelijk te zijn in een beroepsprocedure worden door de Hoge Raad dan ook terecht terzijde geschoven. De Rechtbank Noord-Holland zal zich na lezing van dit arrest achter de oren hebben gekrabd. Het heeft maar liefst drie rechtsregels miskend! Voorts merkt de Hoge Raad nog op dat een beroep niet snel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Als uit het beroepschrift blijkt welk bestuursorgaan als verweerder in de zaak moet worden betrokken en tegen welk besluit het beroep is gericht dien niet ontvankelijkverklaring achterwege te blijven.

 

Boete bij naheffing BTW als afnemer de BTW niet heeft teruggevraagd

In deze procedure was de vraag aan de orde of de inspecteur ook een vergrijpboete kan opleggen als De Staat per saldo geen nadeel heeft geleden. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat dat inderdaad mogelijk is.
Belanghebbende is eigenaar van twee golfbanen. Een daarvan heeft zij sinds 1 november 2008 verhuurd aan een dochtervennootschap waarvan zij enig aandeelhouder is. Belanghebbende heeft op 6 april 2011 aan de dochtervennootschap een factuur uitgereikt ter zake van de verhuur van de golfbaan gedurende de periode november 2008 tot en met april 2011. Op deze factuur heeft zij de dochtervennootschap € 125.875 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte voldaan. De dochtervennootschap heeft de gefactureerde omzetbelasting niet in aftrek gebracht.
De Inspecteur heeft daarom het bedrag van de gefactureerde omzetbelasting van belanghebbende nageheven. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zij dit bedrag aan omzetbelasting niet (op aangifte) heeft betaald. Op grond van artikel 67f AWR heeft hij belanghebbende gelijktijdig een boete opgelegd van 75 procent van de nageheven omzetbelasting.
In geschil is de vraag of het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zij de gefactureerde omzetbelasting niet heeft betaald en, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, of de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende opzet kan worden verweten op het niet betalen van de gefactureerde omzetbelasting. Aan de opzet van belanghebbende doet naar het oordeel van het Hof niet af dat de dochtervennootschap de gefactureerde omzetbelasting niet bij het doen van de aangifte voor de omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Met betrekking tot de hoogte van de boete is het Hof, alles afwegende, tot het oordeel gekomen dat een boete van € 62.500 passend en geboden is. In het feit dat de dochtervennootschap niet heeft verzocht om teruggaaf van de gefactureerde omzetbelasting, heeft het Hof geen aanleiding gezien om de boete te matigen. Het Hof heeft de aldus vastgestelde boete wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep vervolgens verminderd met € 2.500.
Op het door belanghebbende aangetekende beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat aan het vereiste van opzet in de zin van artikel 67f AWR wordt voldaan indien het handelen of nalaten van de belastingplichtige is gericht op het niet (volledig) betalen van de aangegeven omzetbelasting belasting. Voor het bepalen van de hiervoor bedoelde verschuldigde omzetbelasting is niet van belang of de ondernemer aan wie de belastingplichtige omzetbelasting in rekening heeft gebracht, deze omzetbelasting wel of niet in aftrek brengt of kan brengen. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, te beoordelen of de vergrijpboete die op de voet van artikel 67f AWR is opgelegd, passend en geboden is in het licht van alle in aanmerking te nemen omstandigheden. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de boete te matigen.

Ons commentaar:
Volgens het Hof is het voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende opzettelijk te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan niet van belang of de afnemer aan wie de omzetbelasting in rekening is gebracht, deze al dan niet in aftrek kan brengen. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing van het Hof. Tot de omstandigheden die kunnen meewegen bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, kan ook de omstandigheid behoren dat de schatkist ten gevolge van de handelwijze van de belastingplichtige per saldo geen nadeel heeft ondervonden. Het Hof vond dat een bedrag ad € 62.500 passend en geboden was welk oordeel door de Hoge Raad werd bevestigd.

 

In geschil is de vraag of de inspecteur gerechtigd is een navorderingsaanslag op te leggen als zowel belanghebbende als zijn ex-partner de volledige negatieve inkomsten uit eigen woning hebben aangegeven. De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag terecht slechts de helft van deze inkomsten aan belanghebbende toegerekend. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Bij navordering onder die bepaling is niet van belang of er sprake is van een nieuw feit of kwade trouw.
Belanghebbende woonde in 2014 het gehele jaar samen met zijn voormalig partner. De woning was in dat jaar hun gezamenlijk eigendom. De relatie tussen belanghebbende en de voormalig partner is in 2014 beëindigd.
Zowel belanghebbende als zijn voormalig partner hebben in de door hen ingediende aangifte Inkomstenbelasting voor het jaar 2014 een bedrag van € 5.098 negatief aan inkomsten uit de gezamenlijke eigen woning aangegeven. Dit bedrag is het saldo van de in 2014 betaalde hypotheekrente van € 6.057 (negatief), en het eigenwoningforfait van € 959 (positief). Beiden hebben het gehele bedrag van het negatieve inkomen aan zichzelf toegerekend. De inspecteur heeft op 22 december 2018 aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd waarbij hij is uitgegaan van de wettelijke verdeling van 50/50.
Belanghebbende stelt dat geen sprake is van een nieuw feit zodat de inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Ook is er, aldus belanghebbende, geen sprake van kwade trouw, zodat de inspecteur op grond daarvan ook niet bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbende en zijn voormalig partner niet de in artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedoelde keuze gemaakt. Die keuze wordt gemaakt middels het opgeven van een verhouding (verdeling) van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel in de aangifte. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geval als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. De inspecteur is dan op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR bevoegd tot het opleggen van een navorderingsaanslag. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd – dat er geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw – is niet van belang voor de navorderingsbevoegdheid in dit geval.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Ons commentaar:
Blijkens de uitspraak heeft de inspecteur in zijn aankondiging van de navorderingsaanslag vrij uitvoerig aangegeven hoe de verdeling van de negatieve inkomsten uit eigen woning tussen fiscale partners wettelijk geregeld is. Belanghebbende meende dat de inspecteur de navorderingsaanslag had opgelegd op basis van artikel 16, lid 1, Awr en dat er geen sprake was van een nieuw feit noch van kwade trouw. Terecht oordeelde de Rechtbank Noord-Nederland dat deze omstandigheden hier geen rol speelden omdat de navorderingsaanslag was opgelegd op basis van artikel 16, lid 2, letter b, Awr. Mogelijk had procedure dus voorkomen kunnen worden als de inspecteur in zijn aankondiging van de navorderingsaanslag had vermeld op basis van welke wetsartikel de navordering zou worden opgelegd.

 

Een verzoek om inzage van het dossier impliceert verzoek om hoorzitting

De Hoge Raad oordeelt in dit arrest van 5 juni 2020 dat een verzoek op inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:4, Awb, dient te worden opgevat als een verzoek om te worden gehoord. Daaraan doet niet af dat belanghebbende haar verzoek heeft geclausuleerd met de woorden “en/of voor zover noodzakelijk.”
De inspecteur heeft op 21 maart 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting én een boete opgelegd. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend bezwaarschrift heeft de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hem voor 16 mei 2016 te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft schriftelijk op die brief gereageerd. In deze reactie heeft zij onder meer vermeld:
“Aangezien op dit moment niet alle onderliggende informatie bekend is wil belanghebbende zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om, na ontvangst van de opgevraagde onderliggende stukken, op een later moment dit bezwaarschrift met nadere gronden te mogen aanvullen en/of voorzover noodzakelijk gehoord te worden.” Nadien heeft de inspecteur belanghebbende nog twee maal in de gelegenheid gesteld om hem te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet op deze verzoeken gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij in het bezwaarschrift heeft geschreven niet een expliciet verzoek heeft gedaan om te worden gehoord. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb niet heeft geschonden.
De Hoge Raad oordeelde dat de mededeling van belanghebbende dat zij kennis wilde nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet worden opgevat als een verklaring dat zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord.

Ons commentaar:
Het is niet de eerste keer dat de Hoge Raad oordeelt dat groot belang hecht aan het recht van belanghebbende om in de bezwaarfase te worden gehoord. Het initiatief voor het horen ligt, zoals is bepaald in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bij de inspecteur. Als belanghebbende niet reageert op de uitnodiging van de inspecteur voor een hoorzitting, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat belanghebbende afziet van zijn recht om gehoord te worden. In een dergelijk geval moet de inspecteur hem (nogmaals) in de gelegenheid stellen om te worden gehoord, en wel door de belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.
In dit arrest verwijst de Hoge Raad ook nog eens op het feit dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen het recht op inzage en het hoorrecht. Als belanghebbende te kennen geeft dat hij inzage wil hebben in de stukken impliceert dat tevens dat hij gehoord wil worden. Alleen als belanghebbende expliciet afziet van zijn recht om te worden gehoord, kan de hoorzitting achterwege blijven.