Resumé maart 2019

Inhoud

Beperkt Hoge Raad het inzagerecht in op de zaak betrekking hebbende stukken bij niet gemotiveerd bezwaar?

De Hoge Raad oordeelde op 8 maart jl. dat de inspecteur verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen in het kader van het horen van de belanghebbende in bezwaar (artikel 7:4 Awb). Een dergelijke verplichting bestaat niet in een geval als het onderhavige, waarin geen enkele aanduiding is gegeven van de gronden van het bezwaar.
Aan belanghebbende was een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd waartegen hij pro-forma bezwaar had aangetekend. In dat bezwaarschrift verzocht hij de gemeente om alle op de zaak betrekking hebbende stukken op te sturen. Tevens verzocht hij de Gemeente om telefonisch gehoord te worden. De Gemeente ging niet in op deze verzoeken en nodigde belanghebbende uit voor een hoorgesprek. Voorts wees zij belanghebbende op de mogelijkheid om tot drie dagen voor de hoorzitting inzage te nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende maakte geen gebruik van deze mogelijkheid waarop de Gemeente het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde.
In hoger beroep oordeelde het Hof Amsterdam dat uit de wetsgeschiedenis volgde dat in de bezwaarfase uitsluitend een inzagerecht bestond, zodat de Gemeente het bezwaar van belanghebbende terecht niet ontvankelijk had verklaard.
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dus dat de inspecteur eerst verplicht is de op de zaakbetrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken indien het bezwaarschrift gemotiveerd is.
Ons commentaar: De Hoge Raad beperkt in deze uitspraak het inzagerecht van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase. Het inzagerecht zou nog slechts bestaan indien het bezwaarschrift inhoudelijk gemotiveerd is. Naar onze mening wordt de rechtsbescherming van belastingplichtigen daarmee teveel aangetast. Er kunnen zich vele situaties voordoen waarbij het belastingplichtigen niet duidelijk is waarop een aanslag gebaseerd is. Als dat niet duidelijk is, moet belanghebbende toch recht hebben op inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Wij hebben dan ook veel meer sympathie voor de uitspraak van de civiele kamer van de Rechtbank?Noord-Nederland van 7 april 2016, NTFR 2016/1630 waarin de Rechtbank oordeelde dat belanghebbende direct na binnenkomst van het bezwaarschrift, recht heeft op kennisneming van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dus ook als er nog slechts sprake is van een pro-forma bezwaarschrift!

Voor de verlengde navorderingstermijn is niet relevant of belanghebbende al dan niet bekend was met de buitenlandse tegoeden.

In een uitspraak van 15 januari 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is in alle situaties waarin sprake is van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die aan het zicht van de Belastingdienst onttrokken zijn geweest en dat daarbij de intenties van de belastingplichtige niet relevant zijn. Dit past ook bij de strekking van de bepaling; door de beperkte controlemogelijkheden heeft de Inspecteur een langere termijn om niet aangegeven vermogen of inkomen in het buitenland in de belastingheffing te betrekken.
Belanghebbende heeft de Franse nationaliteit en was sinds het overlijden van haar grootvader op 7 mei 2000 gerechtigd tot een bankrekening in Zwitserland. Omdat de moeder van belanghebbende is vooroverleden, waren zij en haar zus ieder voor éénzesde gedeelte gerechtigd tot de nalatenschap van de grootvader. Daarnaast waren een oom en tante van belanghebbende ieder voor een derde gedeelte gerechtigd tot de nalatenschap. Alle familieleden van belanghebbende waren woonachtig in Frankrijk.
De oom en tante waren belast met de afwikkeling van de nalatenschap van de grootvader. De grootvader heeft op 20 november 1999 een schriftelijke verklaring bij de Zwitserse bank getekend waarin is opgenomen dat belanghebbende en haar zus eerst 10 jaar na het overlijden van grootvader zouden mogen worden geïnformeerd omtrent het bestaan van de Zwitserse bankrekening. Belanghebbende en haar zus zijn tot 25 november 2011 niet op de hoogte geweest van het bestaan van de bankrekening in Zwitserland. Eerst in 2014 is belanghebbende ingekeerd.
Belanghebbende betoogt primair dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is omdat zij tot 25 november 2011 niet bekend was met het bestaan van een buitenlandse bankrekening en zij hierover dus niet kon beschikken. Vanaf het moment dat zij hiermee bekend werd, heeft zij de wens geuit in te keren. Onder druk van haar familie om niet in te keren, heeft zij pas in 2014 ingekeerd.
Belanghebbende heeft dus nimmer de intentie gehad om het saldo van deze bankrekening buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd onder toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat het voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn niet relevant is of belanghebbende al dan niet bekend was met de buitenlandse bankrekening en welke intenties zij had voordat zij inkeerde. Relevant is slechts dat het banktegoed bij de Zwitserse bank aan het zicht van de fiscus was onttrokken tot het moment waarop belanghebbende is ingekeerd.
Zowel de Rechtbank Gelderland als het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelden dat de wettekst van artikel 16 lid 4 Awr volstrekt neutraal is geschreven zodat de intentie van belastingplichtige totaal niet relevant is.

Fiscus zoekt de grenzen op bij het bevragen van artsen over belastingplichtigen

Op vragen van het Tweede Kamerlid Nijboer antwoordde Staatssecretaris Snel dat er geen wettelijke hiërarchie bestaat tussen de aan te wenden informatiebronnen. Het is gebruikelijk dat de inspecteur bij de controle van een aangifte eerst informatie opvraagt bij de belastingplichtige zelf maar daaromtrent bestaat geen verplichting. Zo mag de inspecteur ook direct informatie over een belastingplichtige opvragen bij een administratieplichtige zoals een arts. Een dergelijke administratieplichtige is verplicht de opgevraagde informatie over de belastingplichtige aan de inspecteur te verstrekken, tenzij hij zich kan beroepen op zijn verschoningsrecht. Zo kan een arts weigeren de door een inspecteur gevraagde gegevens van een patiënt te verstrekken met een beroep op zijn medisch beroepsgeheim. Het verschoningsrecht is vastgelegd in artikel 53a, lid 1 Awr.
Opvallend is dat de Staatssecretaris niet wil toezeggen dat een inspecteur nooit gegevens over een belastingplichtige bij een arts zal opvragen. Zo zijn er, aldus de Staatssecretaris, diverse situaties denkbaar waarin de inspecteur wel medische gegevens bij een arts opvraagt bijvoorbeeld indien de belastingplichtige toestemming aan de inspecteur heeft gegeven om dergelijke gegevens aan de inspecteur te verstrekken.
Ons commentaar: De staatssecretaris erkent in de beantwoording van de vragen van het Tweede Kamerlid Nijboer dat verschoningsgerechtigden niet hoeven te reageren op verzoeken om informatie door de inspecteur. Dat neemt niet weg dat het de inspecteur, aldus de Staatssecretaris, wel is toegestaan om vragen te stellen aan verschoningsgerechtigden. Die laatstgenoemden moeten zich immers maar op hun verschoningsrecht beroepen! Doen zij dat niet en verstrekken ze de inspecteur de gevraagde informatie, dan mag de inspecteur die informatie uiteraard wel gebruiken. Maar weten alle verschoningsgerechtigden wel dat zij zich op dat verschoningsrecht mogen beroepen? Het komt ons voor dat artsen zich daar nog wel eens niet van bewust zijn als de inspecteur zich bij hen meldt. Waarom zou de inspecteur de betreffende arts er niet op wijzen dat hij niet verplicht is de gevraagde informatie te verstrekken. Dat de inspecteur niet verplicht kan worden om de arts op zijn verschoningsrecht te wijzen, houdt niet in dat het de Belastingdienst zou sieren indien zij dat wel zou doen. In de afgelopen jaren is de Belastingdienst in de literatuur meerdere malen opgeroepen om rechtsstatelijk te handelen. Maar in plaats daaraan gehoor te geven, blijft de Belastingdienst helaas de grenzen opzoeken!

Ook vergoeding wegens immateriële schadevergoeding bij te laat ingediend bezwaar- of beroepschrift

Op 15 februari jl. oordeelde de Hoge Raad ook op een bezwaar of beroep dat te laat is ingediend, binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Ook in die gevallen moeten, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. De rechter mag een verzoek om vergoeding van die schade niet onbehandeld laten. Dat wordt niet anders als hij van oordeel is dat het bezwaar of beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Een dergelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid is geen bijzondere omstandigheid.
Op 3 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een door haar verrichte voldoening op aangifte op 11 november 2013 van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij heeft daarbij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar zaak. De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:54 Awb het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij geen oordeel gegeven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Bij de in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en zij heeft daarom het verzet ongegrond verklaard. Ook in deze uitspraak heeft de Rechtbank geen beslissing gegeven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Het middel klaagt erover dat de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade onbehandeld heeft gelaten. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. Op een bezwaar of beroep dat te laat is ingediend, moet binnen een redelijke termijn worden beslist. In die gevallen moeten, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld.
Ons commentaar: Reeds in 2011 bepaalde de Hoge Raad dat een immateriële schadevergoeding kan worden toegekend indien bij de behandeling van de fiscale procedure de redelijke termijn is overschreden. Inmiddels heeft de Hoge Raad een groot aantal uitspraken gedaan over de vergoeding van immateriële schadevergoeding. Zo heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 een overzichtsarrest gegeven. Uit deze rechtspraak blijkt o.a. dat als redelijke termijn om een belastinggeschil te beslechten, een vuistregel van twee jaren geldt per fase. Daarbij gelden de bezwaar- en beroepsfase als één fase. Bij zeer ingewikkelde zaken kan een langere termijn als redelijk worden beschouwd. In onderhavige casus oordeelt de Hoge Raad dat de Rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding niet onbehandeld had mogen laten, ook al was het bezwaarschrift te laat ingediend. Dit oordeel past naar onze mening binnen de bestaande jurisprudentie.