Resumé maart 2020

In een arrest van 28 februari jl. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van een (navorderings)aanslag wordt verlengd met het verleende uitstel voor de indiening van de aangifte, ook als dat uitstel is aangevraagd nadat de aangifte al is ingeleverd.
De aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2010 is ingediend op 11 april 2011. De toenmalige adviseur heeft op 23 april 2011 verzocht om uitstel voor indiening van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2010 voor 9 belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, met toepassing van de zogenoemde Beconregeling. De Inspecteur heeft conform het verzoek uitstel verleend tot 1 mei 2012. De aanslagen Inkomstenbelasting 2010 is vastgesteld conform de aangiften. Daarna is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 26 november 2016.
Voor het Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de navorderingsaanslag over het jaar 2010 is opgelegd binnen de aanslagtermijn van artikel 16, lid 3, AWR. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld dat de termijn om na te vorderen over het jaar 2010 niet is verlengd met de duur van het verleende uitstel voor indiening van de aangifte Inkomstenbelasting over 2010 omdat die aangifte al was ingediend toen het uitstel werd gevraagd. De Rechtbank heeft, aldus het Hof, de navorderingsaanslag terecht vernietigd.
Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris oordeelde de Hoge Raad dat de Inspecteur niet behoeft te onderzoeken of de belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft bij het verzoek om uitstel van indiening van de aangifte. Hij behoeft daarom ook niet na te gaan of de aangifte al is ingediend. Ook in het geval dat de aangifte is ingediend voordat het verzoek om uitstel voor inlevering van de aangifte is ingediend brengt artikel 16, lid 3, AWR mee dat de termijn waarbinnen de inspecteur kan navorderen wordt verlengd met de duur waarvoor het uitstel is verleend. De navorderingsaanslag was, aldus de Hoge Raad, derhalve tijdig opgelegd.
Ons commentaar: Niet alleen het Hof Arnhem-Leeuwarden maar ook het Hof Amsterdam had geoordeeld dat de navorderingsaanslag niet verlengd wordt als het verzoek om uitstel voor de indiening van de aangifte is ingediend nadat de aangifte feitelijk is ingediend. De Hoge Raad volgt dat oordeel niet. De Hoge Raad komt tot zijn oordeel door te kijken naar de onderzoeksplicht van de inspecteur. Volgens de Hoge Raad hoeft de inspecteur niet te onderzoeken of de aangifte al is ingediend op het moment van het uitstelverzoek. Wij zijn het met dit oordeel van de Hoge Raad niet eens. Zeker als de aangifte, zoals in onderhavig geval, enkele weken voor het verzoek om uitstel is ingediend, mag van de Belastingdienst verwacht wordt dat zij onderzoekt of de aangifte reeds is ingediend. Nu zij dat blijkbaar niet doet, dient dat naar onze mening voor haar rekening en risico te blijven.

Verzuimboete vernietigd omdat het geschatte bedrag aan de betalen BTW een slag in de lucht is

De Rechtbank Gelderland vernietigd in de uitspraak van 20 januari 2020 een door de inspecteur opgelegde verzuimboete wegens het niet of te laat betalen van de verschuldigde omzetbelasting omdat de inspecteur heeft niet onderbouwd waarop de schatting van € 250 omzetbelasting per kwartaal is gebaseerd.
De inspecteur heeft over 2016 het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen ondernemer is, maar nodigt haar daarna weer uit tot het doen van aangiften omzetbelasting. Belanghebbende dient de aangiften niet in. De inspecteur heeft aan belanghebbende een tweetal naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd naar een geschat bedrag van € 250. Beide naheffingsaanslagen zijn verhoogd met verzuimboetes van € 50 en € 65 wegens het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting respectievelijk het niet indienen van de aangifte omzetbelasting.
De Rechtbank oordeelt dat de inspecteur belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot het doen van aangiften omzetbelasting. Omdat belanghebbende de uitgereikte aangiften niet heeft ingediend, heeft zij de vereiste aangifte niet gedaan en is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van zijn verplichting de door hem geschatte omzet niet naar willekeur vast te stellen. Dit betekent dat de aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. De inspecteur heeft niet onderbouwd waarop de schatting is gebaseerd nu hij niet eens heeft gesteld dat belanghebbende in de betreffende tijdvakken kon factureren. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat dit nog altijd niet het geval was. Daarom zijn de schattingen naar het oordeel van de rechtbank een slag in de lucht en is de schatting niet redelijk.
De Rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de boete wegens het niet voldoen van de verschuldigde belasting. De boete wegens het niet-indienen van de uitgereikte aangifte blijft echter wel in stand. Degene die wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden die aangifte ingevuld te retourneren, desnoods als nihilaangifte, zo oordeelt de Rechtbank
Ons commentaar: Volledig terecht vernietigt de Rechtbank de opgelegde naheffingsaanslagen en de boete wegens het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting. Indien een belastingplichtige de uitgereikte aangifte omzetbelasting niet indient, kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen naar een geschat bedrag. Echter, de inspecteur moet het bedrag van de aanslag wel kunnen onderbouwen. Dat mag, zoals de Rechtbank het volledig terecht opmerkt, geen slag in de lucht zijn. Op de inspecteur rust immers de verplichting om de omzet niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting. Nu belanghebbende in onderhavige casus uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij in de onderhavige tijdvakken nog niet eens kon factureren, viel het doek voor de inspecteur.

De BFT gaat naleving van de WWFT monitoren bij administratiekantoren

Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) gaat de komende tijd de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bij administratiekantoren monitoren.
Regelmatig krijgen geselecteerde groepen administratiekantoren een informatiebrief met een toelichting op de Wwft toegezonden. Aan een gedeelte van deze geselecteerde kantoren zal op een later moment gevraagd worden een online vragenlijst in te vullen.
Het BFT tracht op deze wijze de Wwft onder de aandacht te brengen en de naleving van de Wwft bij administratiekantoren op een hoger niveau te tillen. Doelstelling van de Wwft is om de integriteit van het financiële stelsel te waarborgen en de betrokkenheid van (onder andere) de administratiekantoren bij criminele activiteiten zoals witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen.
Ons commentaar: Er is de BFT veel aangelegen om de naleving van de Wwft bij administratiekantoren naar een hoger niveau te tillen. Het verbaast ons niet dat de BFT haar pijlen thans richt op de administratiekantoren omdat deze kantoren niet zelden voldoende maatregelen hebben genomen om hun cliënten te monitoren. Daarbij speelt ook dat deze kantoren veelal niet georganiseerd zijn in een beroepsvereniging. Zulks maakt het voor de BFT niet mogelijk om een Wwft-toetsingsarrangement af te sluiten.
Het BFT en Register Belastingadviseurs (RB) zijn per 1 februari 2020 voor de komende vijf jaar een nieuw toetsingsarrangement overeengekomen in het kader van de Wwft. De afspraken vastgelegd in het nieuwe Wwft-toetsingsarrangement geven het BFT de mogelijkheid om de naleving van de Wwft en kwaliteit van de beroepsuitoefening door de RB-leden de volgende vijf jaar in samenwerking met het RB verder te bevorderen. Dit arrangement ontzegt de BFT echter niet om toch een onderzoek in te stellen bij RB leden indien de BFT daarvoor aanleiding ziet.

A-G Niessen stelt dat alleen sprake kan zijn van inwonerschap in Nederland bij woningbezit

A-G Niessen heeft een opvallende conclusie genomen in een zaak over het woonplaatsbegrip van een natuurlijk persoon. Hij komt daarin tot de conclusie dat wie Nederland verlaat en geen woning aanhoudt niet meer in Nederland woont, ook al heeft hij nog een band met ons land. Iemand die tijdelijk vertrekt en niet of zelden feitelijk in Nederland ‘woont’, maar wel een woning aanhoudt, kan een woonplaats in Nederland behouden, maar daarbij worden dan de overige – ‘secundaire’ – omstandigheden (zoals sociale, juridische, economische en zuiver persoonlijke banden) relevant. Primair geldt volgens de A-G dat van een ‘woonplaats’ alleen sprake kan zijn wanneer de natuurlijk persoon een ‘woning’ beschikbaar heeft.
Het onderhavige geschil betreft de vraag of de belanghebbende voor het jaar 2013 terecht in de Inkomstenbelasting is betrokken als binnenlands belastingplichtige. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in het belastingjaar 2013 in Nederland beschikte over een woning die zijn eigendom is en waar hij gedurende een deel van het jaar verbleef, terwijl zijn kind en diens moeder woonden in een ander pand dat zijn eigendom is. Verder is sprake van verscheidene andere banden met Nederland. Op deze gronden oordeelt het Hof dat belanghebbende in 2013 een woonplaats in Nederland had.
Belanghebbende betoogt dat voor het antwoord op de vraag of hij in 2013 in Nederland woont, maatgevend is of sedert 1997/1998 een dusdanig duurzame band is blijven bestaan met Nederland. De A-G deelt die opvatting niet. Belanghebbende gaat, aldus de A-G, in feite ervan uit dat de rechter in gevallen zoals deze een oordeel zou moeten geven over de kwalificatie van de feiten in voorafgaande jaren. Dat is in strijd met de taak van de rechter die immers louter heeft te oordelen over het geschil. De vraag waar iemand in een zeker jaar woont, wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden in het jaar zelf, en kan van moment tot moment veranderen zonder dat het dan nog relevant is hoe de feiten van ‘een dag ervoor’ waren, aldus de A-G.
Ons commentaar: Geschillen met de Belastingdienst omtrent woonplaats van een natuurlijk persoon of de vestigingsplaats van een rechtspersoon komen de laatste jaren steeds vaker voor.
Dergelijke geschillen zijn veelal van feitelijke aard zodat deze niet vaak aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Uitgangspunt bij de bepaling van de woonplaats is dat sprake moet zijn van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Deze band hoeft niet sterker te zijn dan de persoonlijke band met enig ander land.
De A-G concludeert dat een belastingplichtige alleen in Nederland woonachtig is als hij over een woning of vast verblijfplaats beschikt. Dat is naar onze mening wel wat erg kort door de bocht! De opvatting van de A-G zou inhouden dat iemand die vanuit Nederland naar het buitenland wordt uitgezonden en in die tijd geen woning in Nederland aanhoudt, geen inwoner meer is. In zo’n geval kan er nog steeds sprake zijn van een duurzame band met ons land.
Opvallend is ook dat de A-G van mening is dat voor de vaststelling van de woonplaats slechts gekeken moet worden naar de feiten en omstandigheden van het jaar waarover het geschil gaat. Niet relevant zijn de feiten van het voorgaande jaar of de voorgaande jaren.
Het woord is aan de Hoge Raad!