Resumé mei 2020

INHOUD

Geen navordering wegens kenbare fout bij pleitbaar standpunt

Het Hof Arnhem heeft in een zeer goed gemotiveerde (verwijzings)uitspraak van 7 april 2020 geoordeeld dat de inspecteur geen navorderingsaanslag kan opleggen op basis van artikel 16, lid 2, letter c, Awr indien sprake is van een door belanghebbende in de aangifte ingenomen pleitbaar standpunt. Artikel 16, lid 2, letter c, Awr staat navordering toe in het geval sprake is van redelijkerwijs kenbare fouten. Volgens de wettekst is van een redelijkerwijs kenbare fout sprake indien de te weinig geheven belasting tenminste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
De inspecteur kondigt medio 2009 bij belanghebbende een boekenonderzoek aan. Daarbij vergat de controlerend medewerker van de Belastingdienst de automatische afdoening van de aangifte inkomstenbelasting te blokkeren. Lopende het boekenonderzoek gaat belanghebbende eind 2009 over tot inkeer voor de door hem aangehouden buitenlandse vermogensbestanddelen.
Na de inkeer en vóór de afronding van het boekenonderzoek gaat de inspecteur over tot het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2007. Deze aanslag wordt opgelegd zonder dat rekening is gehouden met de niet aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen noch met de uit het boekenonderzoek voortvloeiende correcties. In oktober 2010 legt de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007 op in verband met de inkeer. Er wordt geen rekening gehouden met de inmiddels aangekondigde correcties op basis van het boekenonderzoek. Deze correcties worden nagevorderd in een tweede navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007 gedateerd 2 december 2010.
In de procedure tegen de tweede navorderingsaanslag komen de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en het Hof Den Bosch tot het oordeel dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Er was immers sprake van een ambtelijk verzuim omdat de definitieve aanslag was opgelegd zonder de resultaten van het boekenonderzoek af te wachten. Ook was geen sprake van kwade trouw. Tot slot oordeelde het Hof Den Bosch dat het verzuim om in de computersystemen van de Belastingdienst vast te leggen dat er een boekenonderzoek liep voor rekening en risico dient te blijven van de Inspecteur. Er was dan ook geen sprake was van een fout in de zin van artikel 16, lid 2, letter c, Awr die navordering rechtvaardigt.
Op het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep oordeelde de Hoge Raad dat de eerste navorderingsaanslag (ter zake van de inkeer) tot een te laag bedrag is vastgesteld als gevolg van een fout in de zin van artikel 16, lid 2, letter c, Awr. Het was de inspecteur daarom toegestaan om op basis van genoemd artikel een tweede navorderingsaanslag op te leggen. De Hoge Raad verwijst de zaak dan ook naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Na verwijzing komt de vraag aan de orde of voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste als belanghebbende in de aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Het Hof Arnhem Leeuwarden citeert in zijn uitspraak zeer uitvoerig uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 16, lid 2, letter c, Awr. Daaruit blijkt dat navordering op basis van dit artikel niet mogelijk is indien belanghebbende bij het doen van zijn aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Met dit oordeel legt het Hof, zoals het ook zelf aangeeft in zijn uitspraak, een andere toets aan dan de Hoge Raad doet in zijn uitspraak van 27 juni 2014. In die uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat ook aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 16, lid 2, letter c, Awr wordt voldaan indien belanghebbende in zijn aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.
Op basis van de aangehaalde wetsgeschiedenis oordeelt het Hof dan ook dat de bestreden (tweede) navorderingsaanslag moet worden vernietigd omdat geen sprake is van een kenbare fout nu belanghebbende in zijn aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

Ons commentaar: De wettekst artikel 16, lid 2, letter c, Awr is duidelijk. Als sprake is van een fout in de zin van dit artikel, kan in ieder geval worden nagevorderd als de fout redelijkerwijs kenbaar is. Er is geen sprake van een fout bij een onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of in het recht. Een fout in de zin van dit artikel moet derhalve redelijkerwijs kenbaar zijn. Daarvan is in ieder geval sprake als het na te vorderen bedrag ten minste 30% bedraagt van de verschuldigde belastingen volgens de belastingwet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014 echter bepaald dat deze grens minder hard is dan dat de wettekst doet vermoeden. Van kenbare onjuistheid is, blijkens laatstgenoemde uitspraak, geen sprake in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Er wordt aan het kenbaarheidsvereiste voldaan, zelfs in gevallen waarin uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt in de aangifte is ingenomen, indien door de inspecteur naar aanleiding van een onderzoek een correctie op de aangifte is aangekondigd en vervolgens een aanslag wordt opgelegd waarbij die correctie zonder enige denkbare reden achterwege blijft.
Volgens het Hof Arnhem Leeuwarden kan in onderhavige situatie echter geen beroep worden gedaan. Immers, de correcties zijn in onderhavige casus aangekondigd nadat de primitieve aanslag werd opgelegd. Dat is de normale situatie bij navordering. Voor dergelijke situaties kan, aldus de wetsgeschiedenis, niet worden nagevorderd op basis van artikel 16, lid 2, letter c, Awr indien sprake is van een in de aangifte ingenomen pleitbaar standpunt. Wij nemen aan dat de Staatssecretaris tegen deze uitspraak cassatie zal aantekenen.

 

De zeer sterke oploop van de schuld van belastingplichtige, van beroep plastisch chirurg, aan zijn BV kan worden aangemerkt worden als een uitdeling. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in zijn uitspraak van 7 april 2020 dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt ondanks het feit dat belastingplichtige vanaf 2011 onder het HT convenant van zijn (toenmalige) adviseur met de inspecteur viel. Het Hof vermindert de opgelegde vergrijpboete echter wel naar 25%.
De inspecteur heeft over het jaar 2010 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd verhoogd met een vergrijpboete en heffingsrente. Belanghebbende is plastisch chirurg en houdt middels een Stichting Administratiekantoor de certificaten van aandelen van een houdstervennootschap die op haar beurt enig aandeelhouder is van de werkmaatschappij van waaruit de werkzaamheden in het kader van plastische chirurgie plaatsvinden.
Tussen 31 december 2005 en 31 december 2010 is de schuld van belanghebbende aan de BV opgelopen van € 133.001 naar € 803.414. Nadien is de schuld tot 15 juni 2015 nog verder opgelopen tot € 3.587.722.
Tijdens de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2011 is de schuldpositie van belanghebbende aan de orde gekomen. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur met dagtekening 31 januari 2017 aan belanghebbende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.486 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 803.414. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van 50% (€ 100.000) aan belanghebbende opgelegd en hem € 40.686 aan heffingsrente in rekening gebracht.
In geschil is de vraag of de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Naar het oordeel van het Hof laat de inhoud van de aangifte inkomstenbelasting 2010 en de overige in aanmerking komende omstandigheden (met name de aangiften over eerdere jaren) de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat de in de aangifte gepresenteerde gegevens juist zijn. De enkele omstandigheid dat sprake is van een hoge schuld van belanghebbende aan de BV betekent nog niet dat de aangifte niet juist kon zijn, hoefde ook geen twijfel op te roepen over de juistheid ervan en noopte dus niet tot nader onderzoek. Dit geldt temeer nu het hier een post betreft, waarover in het kader van het horizontaal toezicht een convenant is gesloten. Dat houdt in dat de inspecteur nog sneller dan in gevallen waarin geen convenant geldt, mag vertrouwen op de juistheid van de aangifte. De pas na het opleggen van de definitieve aanslag aan het licht gekomen feiten en omstandigheden met betrekking tot de schuld, in onderlinge samenhang bezien, vormen nieuwe feiten waarop de navordering is gebaseerd.
Ten aanzien van de opgelegde boete oordeelt het Hof dat als uitgangspunt geldt dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept.
Het Hof ziet in dit geval aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Belanghebbende heeft kennelijk ook geen enkele controle op het werk van de adviseur uitgeoefend en dat had wel verwacht mogen worden bij dergelijke hoge bedragen. Daarom heeft belanghebbende verzuimd de zorg te betrachten die redelijkerwijs van hem gevergd kon worden bij de samenwerking met de adviseur. Het Hof acht een bij grove schuld behorende boete van 25%, ofwel € 50.000, passend en geboden.

Ons commentaar:
Dat het Hof tot het oordeel komt dat de inspecteur in casu over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt, mag geen verbazing wekken. Het Hof oordeelt dat de inspecteur zijn onderzoeksplicht niet verzaakt heeft. Met het oordeel dat de inhoud van de aangifte inkomstenbelasting 2010 en de overige in aanmerking komende omstandigheden (met name de aangiften over eerdere jaren) de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid open lieten dat de in de aangifte gepresenteerde gegevens juist zijn, volgde het Hof impliciet de weg die de Hoge Raad in zijn arrest van 12 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2013:BL7165) is ingeslagen.
Het verbaast ons wel dat het Hof de boete gedeeltelijk in stand laat. Belanghebbende was door zijn voormalige adviseur aangemeld voor HT. Het had derhalve op de weg gelegen dat de adviseur de schuldpositie van belanghebbende bij zijn besloten vennootschap had voorgelegd aan de inspecteur. Zulks heeft echter niet plaatsgevonden. Het Hof acht een vergrijpboete van 25% passend en geboden omdat belanghebbende geen enkele controle heeft uitgevoerd op het werk van zijn adviseur. Daardoor heeft belanghebbende verzuimd de zorg te betrachten die redelijkerwijs van hem gevergd kon worden bij de samenwerking met de adviseur. Het Hof betrekt bij dat oordeel ook het feit dat de schuld na 2010 nog aanzienlijk is toegenomen. Wij achten die omstandigheid niet relevant voor de vraag of de inspecteur al dan niet terecht een boete heeft opgelegd.

 

Rechtbank Den Haag vernietigt boete bij kwitantiefraude

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende een contante gift aan de Islamitische Universiteit van Europa (IUE) niet aannemelijk heeft gemaakt zodat een navorderingsaanslag op dat punt in stand blijft. Echter de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete wordt door de Rechtbank vernietigd omdat de Inspecteur niet heeft bewezen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgelegd.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting 2012 en 2013 onder meer giften van € 3.250 respectievelijk € 2.500 aan de Islamitische Universiteit van Europa (IUE) opgenomen. Door de Belastingdienst is geconstateerd dat diverse belastingplichtigen gezamenlijk voor de jaren 2012 en 2013 in hun aangiften inkomstenbelasting een veel groter bedrag aan giften aan de IUE hebben opgenomen dan in de jaarstukken van de IUE is verantwoord. Daarnaast is de FIOD in januari 2015 begonnen met een strafrechtelijke onderzoek naar het gebruik van valse kwitanties van giften aan o.a. de IUE.
In het kader van het FIOD-onderzoek is door de penningmeester van de IUE verklaard dat hij op grote schaal kwitanties heeft verkocht voor een percentage van ongeveer 10 à 12% van het bedrag dat op de kwitanties stond vermeld. Verder heeft de penningmeester van de IUE verklaard dat slechts in een enkel geval (20 tot 30 per jaar) het gehele bedrag van de kwitantie werd betaald en dat geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald door donateurs.
Met dagtekening 2 december 2017 zijn voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd waarbij de aangegeven giften aan IUE zijn gecorrigeerd. Daarbij zijn vergrijpboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
De Rechtbank oordeelt dat de bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften op belanghebbende rust. Bij contante giften moet belanghebbende met schriftelijke bescheiden aannemelijk maken dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede zijn gekomen. Belanghebbende wijst op de door de IUE afgegeven kwitanties waaruit de contante giften over 2012 en 2013 zouden blijken alsmede op de door hem overgelegde transactiebonnen van contante opnamen ten laste van zijn bankrekening. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de gestelde giften aan IUE heeft gedaan. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE, die worden bevestigd door anderen, kan aan de kwitanties op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend.
De Rechtbank vernietigde wel de opgelegde vergrijpboeten. Deze waren gebaseerd op bewijsvermoedens maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op verklaringen van derden over wat kennelijk een gebruikelijke werkwijze was binnen de IUE. Uit die verklaringen kan weliswaar worden geconcludeerd dat in veel gevallen sprake was van kwitanties die niet in overeenstemming zijn met de bedragen die daadwerkelijk aan de IUE zijn geschonken, maar dat betekent niet dat reeds daarom in alle gevallen en dus ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties en daarmee van het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. De opgelegde vergrijpboeten werden dan ook vernietigd.

Ons commentaar:
De Rechtbank oordeelt volledig terecht dat de bewijslast voor het opleggen van de vergrijpboeten op de inspecteur rust. De inspecteur baseerde zich daarbij op bewijsvermoedens. Volgens de Hoge Raad moeten bewijsvermoedens wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Daarvan is in casu geen sprake. Immers, de boete is mede gebaseerd op verklaringen van de penningmeester van de IUE. Deze had echter boter op zijn hoofd want hij had zich ook schuldig gemaakt aan frauduleus handelen zodat aan zijn verklaringen niet zonder meer bewijskracht kan worden toegekend. De inspecteur slaagde er dan ook niet in om het bewijs te leveren dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.

 

Staat kan geen kostenvergoeding van adviseur vorderen wegens opzettelijk onjuiste belastingaangiften

In een arrest van 15 mei jl. heeft de civiele kamer van de Hoge Raad bepaald dat De Staat geen vergoeding kan vorderen van meerkosten die hij moet maken ten gevolge van opzettelijk onjuiste aangiften die een adviseur verzorgd heeft.
Belanghebbende, van beroep belastingadviseur, heeft voor cliënten opzettelijk een groot aantal onjuiste aangiften inkomstenbelasting gedaan over de jaren 2007-2009. Dit heeft geleid tot belastingteruggaven waarop zijn cliënten geen recht hadden. In verband hiermee is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld wegens oplichting en valsheid in geschrift. Op de computer van belanghebbende zijn 4084 aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2007-2009 aangetroffen. Daarvan zijn in verband met de opzettelijk onjuiste aangiften 3697 aangiften inhoudelijk beoordeeld door de Belastingdienst. Het totale bedrag van het nadeel voor de Staat als gevolg van de aangiften bleek € 1.962.134,– te belopen. De onjuiste aangiften hebben tot veel extra werkzaamheden voor de Staat geleid. De Staat heeft de kosten van deze extra werkzaamheden, bestaande in arbeidsuren van medewerkers, begroot op in totaal € 391.681,–. De Staat vordert dit bedrag als schadevergoeding.
De vordering van de Staat tot vergoeding van de kosten van de extra werkzaamheden is door de rechtbank en het Hof Arnhem-Leeuwarden afgewezen.
Op het door De Staat ingestelde beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de kosten van controle en correctie van belastingaangiften en van invordering van aanslagen tot de normale kosten van de belastingheffing behoren. Deze plegen van oudsher niet bij individuele belastingplichtigen in rekening te worden gebracht, maar te worden voldaan uit de algemene middelen. In geval van opzettelijk onjuiste aangiften kunnen deze kosten hoger uitvallen, hetgeen leidt tot meerkosten, waarvan de Staat in dit geval vergoeding vordert. In de gevolgen die kunnen worden verbonden aan het doen van opzettelijk onjuiste aangifte is sinds lang op diverse wijzen wettelijk voorzien. Zo kunnen in geval van een dergelijke aangifte fiscale boetes worden opgelegd (art. 67d e.v. AWR) en kan ook strafrechtelijk worden opgetreden (art. 69 AWR en de bepalingen van het commune strafrecht). In het verhaal van de meerkosten waarvan de Staat in dit geval vergoeding vordert, is echter niet voorzien.
Als de wetgever verhaal van de onderhavige meerkosten wenselijk had geacht, had het voor de hand gelegen dat hij hiervoor een regeling had getroffen die een uniforme berekening, vaststelling en invordering van deze kosten mogelijk maakt, en waarborgt dat verhaal van die kosten, waar nodig, is afgestemd op de uitoefening van andere bevoegdheden die de Staat in dit verband heeft, ook jegens derden (zie bijvoorbeeld art. 5:1 lid 2 Awb en art. 67r AWR). Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, worden afgeleid dat verhaal van de onderhavige meerkosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten. Gelet daarop moet worden aangenomen dat verhaal van de onderhavige meerkosten op privaatrechtrechtelijke grondslag een onaanvaardbare doorkruising zou vormen van de publiekrechtelijke regeling van de belastingheffing en – invordering en daarom niet mogelijk is. De door De Staat aangevoerde bijzondere omstandigheden, te weten dat belanghebbende als belastingadviseur op grote schaal en systematisch opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend, mede voor eigen gewin, vormen geen grond om voor dit geval een uitzondering te maken.
De Hoge Raad verwerp het beroep in cassatie van De Staat.

Ons commentaar:
Voor zover ons bekend is dit de eerste procedure waarin De Staat tracht de meerkosten voor het vaststellen van (navorderings)aanslagen te verhalen op een frauderende belastingadviseur. Deze belastingadviseur had maar liefst 3697 onjuiste aangiften verzorgd en ingediend. De belastingadviseur is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld. De Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar zijn arrest van 11 december 1992 (Bluskosten Vlissingen). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat voor het verhaal van kosten via het privaatrecht in beginsel geen plaats is voor kerntaken van de overheid. Dit wordt slechts anders indien de betreffende publiekrechtelijke regeling in een dergelijk verhaal via de privaatrechtelijke weg zou voorzien. Daarvan is in onderhavige situatie geen sprake. De Hoge Raad oordeelt dat de kosten van controle en correctie van belastingaangiften en van invordering van aanslagen tot de normale kosten van de belastingheffing behoren. Deze plegen van oudsher niet bij individuele belastingplichtigen in rekening te worden gebracht, maar te worden voldaan uit de algemene middelen. Dit wordt niet anders indien een adviseur, zoals in onderhavige situatie, opzettelijk bijna 3700 onjuiste aangiften indient. Hoewel de insteek van De Staat wellicht enige sympathie kan opwekken, achten wij het oordeel van de Hoge Raad correct. Kerntaken van de overheid dienen nou eenmaal te worden betaald uit de algemene middelen. Zelfs indien sprake is van frauduleus handelen.