- Verzuim van de rechter om cautie te verlenen blijft zonder gevolgen
- Vergoeding immateriële schade loopt door naar terugwijzing
- Het hof gelast dat Stichting Museumkaart informatie aan de fiscus verstrekt
- Twee aanslagbiljetten met verschillende dagtekening
VERZUIM VAN DE RECHTER OM CAUTIE TE VERLENEN BLIJFT ZONDER GEVOLGEN
De rechter moet de cautie niet alleen geven aan een belanghebbende die door hem is opgeroepen, maar in alle gevallen waarin aan een belanghebbende vragen worden gesteld over een boete. Verzuimt de rechter de cautie te geven, dan blijft dat zonder gevolgen als de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Aldus oordeelde de Hoge Raad in een arrest van 15 november jl.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2009 naheffingsaanslagen loonheffingen, met heffingsrente, en een vergrijpboete opgelegd. Aanleiding daarvoor was een klikbrief en diverse stukken die de voormalige bedrijfsleider naar de inspecteur had gestuurd. Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt, vermindert de Inspecteur de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente.
Belanghebbende gaat in beroep tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het ingestelde beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente vernietigd, overwegende dat de Inspecteur de looncorrecties onvoldoende had onderbouwd.
In cassatie stelt belanghebbende dat artikel 8:28a Awb is geschonden doordat het Hof heeft verzuimd belanghebbende de zogenoemde cautie te geven, de aan een ondervraging voorafgaande mededeling dat de betrokkene niet verplicht is vragen te beantwoorden. Lid 2 van genoemd artikel stelt dat de bestuursrechter die een partij verhoort, haar mededeelt dat zij niet verplicht is tot antwoorden.
De Hoge Raad oordeelt met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de mededeling dat antwoorden niet verplicht is, moet worden gedaan in alle gevallen waarin vragen, niet zijnde schriftelijke vragen, aan de belanghebbende worden gesteld die betrekking hebben op een bestuurlijke boete. Ook bij de behandeling in (hoger) beroep van zaken waarin een bestuurlijke boete aan de orde is, behoren de voorschriften ter bescherming van de verklaringsvrijheid van degene die bestraffing tegemoet ziet tot de wezenlijke waarborgen voor een behoorlijk proces. Ook in die procesfase is derhalve van wezenlijk belang dat de in artikel 8:28a, lid 2, Awb bedoelde mededeling tijdig wordt gedaan. De rechtspraak betreffende de behandeling van strafzaken erkent dat het verzuim die cautie (tijdig) te geven zonder gevolgen kan blijven indien de rechter kan vaststellen dat de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Dat kan het geval zijn indien de na dat verzuim afgelegde verklaring niet van belang is voor de in de bestreden uitspraak gegeven (eind)beslissingen.
Uit de bestreden uitspraak van het Hof blijkt niet dat het bewijs van het beboetbare feit is ontleend aan een ter zitting van het Hof namens belanghebbende afgelegde verklaring. Daardoor kan niet gezegd worden dat belanghebbende, die ter zitting van het Hof voorzien was van rechtsbijstand, in zijn belangen is geschaad. De Hoge Raad verwerpt het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie.
Ons commentaar: In beginsel zijn verkregen antwoorden tijdens een ondervraging niet bruikbaar als bewijs indien verzuimd is de cautie aan belanghebbende te verlenen. Uitzondering op deze hoofdregel is dat belanghebbende niet in zijn belangen wordt geschaad en/of tijdens de zitting van rechtsbijstand was voorzien. De Hoge Raad verwijst in zijn onderhavige uitspraak naar een aantal uitspraken van de strafkamer van de Hoge Raad. Zo oordeelde de strafkamer van ons hoogste rechtscollege in zijn uitspraak van 16 april 2013 dat het geven van de cautie, voorafgaand aan de ondervraging, gezien wordt als een zo wezenlijk voorschrift dat het verzuim om de cautie te geven in de regel ertoe zal leiden dat de verkregen antwoorden voor het bewijs onbruikbaar zijn. Vervolgens wordt verwezen naar de uitspraak van de strafkamer van de Hoge Raad van 19 december 2017 waarin geoordeeld werd dat het verzuim die cautie (tijdig) te geven zonder gevolgen kan blijven indien de rechter kan vaststellen dat de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Ook zal belanghebbende niet in zijn belangen geschaad worden indien hij wordt bijgestaan door een raadsman.
De Belastingkamer van de Hoge Raad oordeelt dan ook dat er geen grond is om in fiscale gedingen waarbij ook een boete moet worden beoordeeld dezelfde maatstaf te hanteren als in strafzaken.
VERGOEDING IMMATERIËLE SCHADE LOOPT DOOR NAAR TERUGWIJZING
De Hoge Raad heeft op 22 november jl. geoordeeld dat indien de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt, aldus de Hoge Raad, als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikking een boete opgelegd. Tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de bezwaren tijdig zijn gemaakt en daarom ontvankelijk zijn. Die rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de zaak afgedaan. Zij heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd. In hoger beroep heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en de beide uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren.
De Inspecteur heeft opnieuw uitspraak op de bezwaren gedaan. Hij heeft de boete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2017 het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft en de uitspraak op bezwaar betreffende die boetebeschikking alsook de boetebeschikking vernietigd. Daarnaast heeft de Rechtbank – vanwege de te lange behandelingsduur door de rechter – de Staat veroordeeld tot vergoeding van € 500 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staat heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
Bij het Hof was in geschil of de in aanmerking te nemen termijn voor de fase van berechting tot aan de uitspraak van de Rechtbank (de berechting in eerste aanleg) is overschreden. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. In cassatie is de uitspraak van het Hof vernietigd.
Ons commentaar: Een pyrrusoverwinning voor belanghebbende! Belanghebbende wordt door de Hoge Raad in het gelijk gesteld maar schiet er niets mee op omdat hij heeft nagelaten incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991. Daarin oordeelde de CRvB ook al dat overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van een terugwijzing volledig voor rekening van het bestuursorgaan komt.
HET HOF GELAST DAT STICHTING MUSEUMKAART INFORMATIE AAN DE FISCUS VERSTREKT
De civiele kamer van het Hof Amsterdam heeft op 5 november jl. in hoger beroep geoordeeld dat de Stichting Museumkaart de gegevens omtrent het gebruik van de museumkaart door één van haar kaarthouders aan de Belastingdienst moet vertrekken.
De Belastingdienst heeft zich, in het kader van een woonplaatsonderzoek van één van de kaarthouders, bij brief van 15 maart 2017 tot de stichting Museumkaart gewend. In de brief staat, voor zover van belang:
“Graag zou ik van u willen vernemen op welke datum en op welke locatie(s) de museumjaarkaart, over de periode 2014 tot heden, is gebruikt.” Bij brief van 28 maart 2017 van de advocaat van de Stichting heeft zij de Staat te kennen gegeven niet bereid te zijn de gevraagde gegevens te verstrekken.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam heeft de Stichting veroordeeld om binnen veertien dagen na 15 november 2018 volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen. Tegen deze beslissing komt de Stichting in hoger beroep.
De Staat betoogt dat artikel 47 AWR de inspecteur een zeer ruime bevoegdheid biedt om informatie – ook ten aanzien van derden – op te vragen. De enige inhoudelijke beperking waarmee op grond van artikel 47 lid 1 sub a AWR rekening moet worden gehouden is dat de verlangde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. De vordering valt binnen de grenzen van de toepasselijk wet- en regelgeving op het gebied van privacy, aldus de Staat.
Kernvraag in het onderhavige geschil tussen partijen is of de Stichting verplicht is tot volledige en onvoorwaardelijke verstrekking van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen omtrent een concreet genoemde houder van de museumkaart in het kader van een woonplaatsonderzoek. Het Hof heeft geconcludeerd dat de Belastingdienst in beginsel bevoegd is gegevens en inlichtingen bij de Stichting op te vragen. De vraag is echter of die bevoegdheid in het onderhavige geval mag worden uitgeoefend. Het hof concludeert dat noch in de wettekst van de relevante bepalingen uit de AWR, noch in de toelichting op die bepalingen of de wetsgeschiedenis een beperking, die in het onderhavige geval aan uitoefening van die bevoegdheid in de weg zou kunnen staan, is te vinden.
De Stichting heeft subsidiair een beroep gedaan op met name de inhoud van de zogenoemde ANPR-arresten van de Hoge Raad (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:286, 287 en 288). Het Hof oordeelt dat verstrekking van de gegevens een aantasting vormt van de privacy van de betrokkene, maar dat het verzamelen van informatie op basis van de AWR ten behoeve van een correcte uitvoering van de belastingheffing – mits is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit – valt onder de in artikel 8 lid 2 EVRM bepaalde uitzondering waarin een dergelijke aantasting gerechtvaardigd is. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt bovendien voldaan: de Belastingdienst heeft slechts beperkte gegevens bij de Stichting opgevraagd.
Ons commentaar: Het verbaast ons niet dat het Hof tot het oordeel komt dat de Stichting Museumkaart de gegevens van één van haar kaarthouders aan de Belastingdienst moet verstrekken ten behoeve van een woonplaatsonderzoek. Het Hof oordeelde weliswaar dat het recht op privacy van de kaarthouder wordt geschonden maar het verzamelen van informatie door de inspecteur ten behoeve van een correcte uitvoering van de belastingheffing maakte deze aantasting van de privacy gerechtvaardigd. Het beroep van de Stichting op de ANPR arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 werd, naar onze mening terecht, verworpen. Immers, in dit geval betrof het verzoek om informatie slechts één belastingplichtige en de ANPR arresten betroffen het systematisch verzamelen en bewaren van gegevens van voertuigen van grote aantallen belastingplichtigen.
Twee aanslagbiljetten met verschillende dagtekening
In onderhavige procedure heeft de Inspecteur twee aanslagbiljetten inkomstenbelasting 2009 ter zake van dezelfde aanslag opgemaakt. Het eerste aanslagbiljet had als dagtekening 12 februari 2014, hetgeen buiten de aanslagtermijn was. Het tweede aanslagbiljet was op 23 januari 2014 gedagtekend hetgeen binnen de aanslagtermijn van drie jaar plus verleend uitstel was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de Inspecteur slechts eenmaal een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009 heeft vastgesteld en dat daarvan twee aanslagbiljetten zijn opgemaakt, zij het met een verschillende dagtekening. Nu vast staat dat het tweede aanslagbiljet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en dat de dagtekening ervan is gelegen voor het einde van de aanslagtermijn, is deze aanslag tijdig vastgesteld.
De feiten: De Inspecteur heeft op 8 januari 2014 de voor deze aanslag benodigde gegevens vastgesteld en ingevoerd in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst. Op 15 januari 2014 heeft de Inspecteur geconstateerd dat het geautomatiseerde systeem een aanslagbiljet zou voortbrengen met als dagtekening 12 februari 2014 (hierna: het eerste aanslagbiljet). Op diezelfde datum (15 januari 2014) heeft de Inspecteur een tweede biljet van de aanslag laten opmaken met een dagtekening binnen de aanslagtermijn. Het Hof heeft dit aanslagbiljet (hierna: het tweede aanslagbiljet) ‘de penaanslag’ genoemd. Het tweede aanslagbiljet is met dagtekening 23 januari 2014 naar zowel belanghebbende als zijn gemachtigde verzonden. Afgezien van de dagtekening zijn de gegevens op beide aanslagbiljetten identiek.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor het jaar 2009 twee aanslagen in de inkomstenbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd en dat artikel 5, Awr bewerkstelligt dat in situaties waarin meerdere aanslagen zijn opgelegd de volgorde van die aanslagen wordt bepaald door de dagtekening ervan. In dit geval leidt dat ertoe dat de penaanslag als eerste is vastgesteld en dat de aanslag dus tijdig is vastgesteld, aldus het Hof. De Hoge Raad verklaard het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond.
Ons commentaar: In deze procedure was de vraag aan de orde of de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting tijdig heeft vastgesteld. Nadat de inspecteur de aanslag had vastgesteld zag hij enkele dagen later in het computersysteem dat de dagtekening na de uiterste aanslagtermijn, zijnde 31 januari 2014 lag. Daarop heeft de inspecteur een tweede (identieke) aanslag opgelegd met als dagtekening 23 januari 2014. Voor het antwoord op de vraag of de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd, is de datum van bekendmaking beslissend. Het tweede aanslagbiljet was gedagtekend voor het einde van aanslagtermijn en was ook vóór het einde van die termijn ter post bezorgd. De Hoge Raad oordeelt dan ook dat de aanslag tijdig is vastgesteld.