Resumé oktober 2019

VAN UITSPRAAK OP BEZWAAR IS PAS SPRAKE ALS ER “UITSPRAAK OP BEZWAAR” OP STAAT!

De enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag nadat daartegen bezwaar is gemaakt, brengt niet mee dat uitspraak op bezwaar is gedaan. Dat geldt ook indien met die vermindering volledig aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Dat besliste de Hoge Raad op 11 oktober jl.
Aan belanghebbende is over het tweede kwartaal van 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 250 opgelegd en een boetebeschikking van € 50 wegens het verzuim dat bedrag te betalen. Belanghebbende heeft op 31 augustus 2015 tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Middels een “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” gedateerd 25 september 2015 is belanghebbende ervan in kennis gesteld dat de naheffingsaanslag en de boete worden verminderd tot nihil. In de kennisgeving vermeldt de inspecteur dat het bedrag van de naheffingsaanslag te hoog blijkt te zijn en vermindert de aanslag inclusief boete met € 300 tot nihil.
Op 3 december 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift van 3 augustus 2015. Omdat de inspecteur niet reageert op de brief van 3 december 2015, heeft belanghebbende op 2 februari 2016 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op meergenoemd bezwaarschrift.
Nadat de Rechtbank oordeelde dat de Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering van 25 september 2015 als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt, oordeelt het Hof op het door belanghebbende ingestelde hoger beroep dat de Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering niet een uitspraak op bezwaar is.
Het Hof heeft daartoe overwogen (i) dat het opschrift van het document niet de aanduiding ‘Uitspraak op bezwaar’ heeft, maar “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering”, (ii) dat in de tekst van het document op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan het bezwaarschrift, (iii) dat het document slechts een cijfermatige uitwerking geeft en geen motivering, en (iv) dat het document geen rechtsmiddelverwijzing bevat.
Het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie wordt door de Hoge Raad ongegrond verklaard.
Ons commentaar: De Staatssecretaris voerde in cassatie aan dat de wet aan een uitspraak op bezwaar geen andere vormvereisten worden gesteld dan dat deze schriftelijk wordt gedaan. De Hoge Raad maakt terecht korte metten met dat standpunt. De enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag brengt niet mee dat uitspraak op bezwaar is gedaan, aldus de Hoge Raad. Uit oogpunt van zorgvuldigheid is dit oordeel van de Hoge Raad volledig te begrijpen. De inspecteur moet er voor zorgdragen dat er geen misverstand over kan bestaan of de bezwaarfase al dan niet is afgerond.

HOORPLICHT IN DE BEZWAARFASE MET BETREKKING TOT NEVENVORDERINGEN IS NIET VERPLICHT INDIEN VOLLEDIG TEGEMOETKOMEN AAN BEZWAAR.

De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van de (navorderings)aanslag door de inspecteur. Indien de inspecteur volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, Awb afzien van het horen van belanghebbende. Ook als de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar niet tegemoet komt aan de in het bezwaarschrift gedane bijkomende verzoeken zoals een vergoeding voor de proceskosten en/of immateriële schadevergoeding, is hij niet verplicht belanghebbende uit te nodigen voor een hoorzitting.
Dit besliste de Hoge Raad op 25 oktober jl. in een arrest waarin belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift verzocht zij om vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand voor het maken van bezwaar en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd. Voorts heeft hij belanghebbende een vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegekend, berekend naar het forfaitaire tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Inspecteur niet gereageerd. De Inspecteur heeft belanghebbende in het kader van de bezwaarfase niet uitgenodigd voor een hoorzitting.
In cassatie betoogde belanghebbende dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden doordat hij belanghebbende niet heeft gehoord over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad oordeelde dat in het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet behoren tot de grondslag van het bezwaar tegen opgelegde naheffingsaanslag. Als de inspecteur niet of niet volledig tegemoet komt aan dergelijke bijkomende verzoeken, is hij op grond van artikel 7:2 Awb niet verplicht om belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
Ons commentaar: De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende in het kader van de bezwaarfase in beginsel alleen gehoord hoeft te worden met betrekking tot de opgelegde (navorderings)aanslag. Als volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet wordt gekomen, is de inspecteur niet verplicht om belanghebbende te horen indien hij niet of niet geheel tegemoet komt aan de bijkomende verzoeken zoals een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand of een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad verwijst in het arrest naar zijn arrest van 26 januari 2018 waarin werd geoordeeld dat er geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat voor een telefonische hoorzitting. Uit dat arrest kon al worden opgemaakt dat volgens de Hoge Raad een terugverwijzing achterwege kan blijven als het geschil uitsluitend nog betreft de kostenvergoeding voor de hoorzitting. Thans oordeelt de Hoge Raad dit expliciet en oordeelt en passant ook dat zulks ook geldt voor de immateriële schadevergoeding. Een tegenvaller voor de vele gemachtigden die op “no cure no pay” basis werken.

INSPECTEUR MOET IN GEHEIMHOUDINGSPROCEDURE PER PASSAGE AANGEVEN WAAROM HIJ DIE WIL SCHONEN.

De Geheimhoudingskamer van het Hof Arnhem- Leeuwarden heeft in een uitspraak van 30 september jl. bepaald dat de inspecteur alleen stukken mag lakken en schonen als hij per passage kan aangeven welke concrete gewichtige reden hij daarvoor heeft en welke afweging hij daarbij gemaakt heeft.
Tijdens de mondelinge behandeling in de hoofdprocedure op 3 oktober 2018 stelde belanghebbende dat de inspecteur haar in een gesprek toezeggingen had gedaan. Deze waren vastgelegd op een CD-rom. Daarop oordeelde het Hof dat belanghebbende de CD-rom moest inbrengen in de procedure omdat op haar de bewijslast rust voor een beroep op het vertrouwensbeginsel. De bestuurder van belanghebbende was daartoe bereid mits de inspecteur 1200 e-mails zou inbrengen waaruit de gedane toezeggingen zouden blijken. De inspecteur stemde daarmee in.
Bij brief van 29 november 2018 heeft de Inspecteur afschriften van een ongeschoonde versie van de e-mails naar het Hof gestuurd en aangekondigd dat de overige correspondentie nog zal worden toegestuurd. De Inspecteur heeft daarbij een beroep gedaan op beperkte kennisneming van delen van deze stukken als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. De zaken werden vervolgens verwezen naar de Geheimhoudingskamer. Na enige correspondentie over en weer tussen de Geheimhoudingskamer en de inspecteur heeft laatstgenoemde uiteindelijk 2229 e-mails opgestuurd die hij voor een zeer belangrijk deel gelakt had omdat deze stukken slechts bedoeld waren voor intern beraad.
De Geheimhoudingskamer constateert dat de Inspecteur in de door hem overgelegde overzichten (inhoudsopgaven) van de stukken als gewichtige reden enkel “intern beraad” heeft aangevoerd. De geschoonde passages zijn weggelakt. In de betreffende stukken zelf is geen melding gemaakt van de specifieke reden van dit weglakken. Verder constateert de geheimhoudingskamer dat de inhoud van de e-mailberichten, ten aanzien waarvan een beroep wordt gedaan op beperkte kennisneming, in nagenoeg alle gevallen geheel is weggelakt. Ook is in de meeste gevallen de vermelding van het onderwerp geheel weggelakt en in een aantal gevallen ook de namen van de verzender en de ontvanger.
In de stukken van het geding heeft de Inspecteur nagelaten om per afzonderlijk stuk en per afzonderlijke geschoonde passage aan te geven welke concrete gewichtige redenen hij heeft om de stukken niet openbaar te maken en welke belangenafweging daarbij is gemaakt. Het toespitsen op de specifieke passages in de stukken is noodzakelijk, temeer nu de geheimhoudingskamer aan de hand van de ongeschoonde stukken heeft geconstateerd dat de e-mailberichten en de overige gevoerde correspondentie zeer uiteenlopend van aard en inhoud zijn en bovendien informatie bevatten die een licht zou kunnen werpen op de vraag of het beroep op het vertrouwensbeginsel gerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur, naar het oordeel van de geheimhoudingskamer, met hetgeen hij – in algemene zin en zonder nadere toespitsing van de onderbouwing op concrete passages – heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van de overgelegde stukken redenen voor beperkte kennisneming zijn die aanzienlijk zwaarder wegen dan het door belanghebbende concreet omschreven belang bij onbeperkte kennisneming daarvan. Het schonen van de overgelegde stukken waaromtrent een beroep is gedaan op beperkte kennisneming is, aldus het Hof, dan ook niet gerechtvaardigd
Ons commentaar: In fiscale procedures ontstaat niet zelden een discussie over de door de inspecteur in te brengen stukken. Daartegen verweren inspecteurs zich vaak met een beroep op hun geheimhoudingsplicht. Daarnaast wordt met grote regelmaat gesteld dat de stukken uitsluitend dienen voor intern beraad. In onderhavige procedure bracht de inspecteur 2.229 e-mails en een groot aantal andere stukken in. Voor een zeer groot deel van de overgelegde stukken stelde de inspecteur dat deze waren bedoeld voor intern beraad.
Terecht oordeelt het Hof dan ook de inspecteur bij een beroep op geheimhouding uiterste terughoudendheid dient te betrachten. Alleen als de door de Inspecteur voor beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die beperkte kennisneming rechtvaardigen. De inspecteur had echter nagelaten om per weggelakte passage aan te geven welke een afweging hij gemaakt om zich te beroepen op geheimhouding.

HEEFT HENNEPTELER DE VEREISTE AANGIFTE GEDAAN?

In deze procedure was de vraag aan de orde of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan nu in de garagebox bij een woning die tot zijn box 3 vermogen behoorde een hennepkwekerij was aangetroffen. Het Hof Arnhem Leeuwarden oordeelde dat geen sprake was van omkering en verzwaring van de bewijslast en dat de inspecteur er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten uit het kweken van hennep heeft genoten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden wegens innerlijke tegenstrijdigheid en verwees de zaak naar het Hof Den Bosch.
Belanghebbende woonde in 2012 in een woning die eigendom was van zijn partner. Op deze woning rustte een hypotheekschuld. Belanghebbende was zelf eigenaar van een woning met een daarbij behorende garagebox in een nabij gelegen dorp. Op de woning en de garagebox rustte een hypotheekschuld van € 210.000. In 2013 is in de garagebox die via de woning toegankelijk was, een hennepkwekerij aangetroffen. Op 22 april 2013 heeft belanghebbende tegenover de politie verklaard dat hij de woning vanaf mei 2012 en de garagebox vanaf oktober 2012 heeft verhuurd.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 2012 heeft belanghebbende de woning die eigendom was van zijn partner opgenomen als eigen woning. Tevens heeft hij de waarde van de woning en de garagebox als bezitting opgenomen in de rendementsgrondslag in box 3. In genoemde aangifte heeft hij de betaalde hypotheekrente van de hypotheek op de woning van zijn partner als de betaalde rente van de hypotheek op de woning en de garagebox die hij zelf in eigendom had in aftrek gebracht als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. In die aangifte heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van inkomsten uit het kweken van hennep.
Bij het opleggen van de aanslag IB 2012 is de Inspecteur van de aangifte afgeweken. Hij heeft alleen de hypotheekrente voor de woning die eigendom was van zijn partner in aftrek toegelaten. Daarnaast heeft de Inspecteur inkomsten uit de kweek van hennep als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.
Voor het Hof was uitsluitend in geschil of belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Volgens het Hof zijn de kosten die verband houden met de hennepteelt in beginsel aftrekbaar. Ook de rentelasten die betrekking hebben op de hypotheek van de woning en de garagebox zijn, aldus het Hof, aftrekbaar. Daardoor is niet aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het in aftrek brengen van deze rentelasten een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in 2012 inkomsten uit het kweken van hennep heeft genoten.
Het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie wordt gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof bij het bestreden oordeel enerzijds is uitgegaan van de juistheid van het door de Inspecteur voorgestane feitencomplex waarin belanghebbende in 2012 in box 1 te belasten inkomsten heeft genoten door in de woning althans de garagebox hennep te telen. Anderzijds heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat belanghebbende in 2012 enig bedrag aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Die oordelen zijn niet met elkaar verenigbaar. Verwijzing moet dan ook volgen.

Ons commentaar: Naar onze mening verwijst de Hoge Raad deze zaak terecht naar het Hof Den Bosch. Enerzijds stelde het Hof Arnhem-Leeuwarden vast dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Anderzijds oordeelt het Hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende dergelijke inkomsten heeft genoten. Het is nu aan het Hof Den Bosch om, binnen het door de Hoge Raad geschetste toetsingskader in BNB 2010/47 tot en met 49, tot een oordeel te komen of belanghebbende al dan niet de vereiste aangifte heeft gedaan.