Boete resumé november 2017

Inhoud

 

Geen boete voor ontbonden VOF

De Hoge Raad heeft op 20 oktober jl. een zeer belangrijk arrest gewezen over de vraag of de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen aan een VOF die ontbonden is. Geoordeeld werd dat het opleggen van een dergelijk boete aan een ontbonden rechtspersoon of VOF alleen mogelijk is als de kennisgeving van het voornemen om een boete op te leggen, of indien deze ontbreekt, de boeteoplegging zelf, heeft plaatsgevonden voordat de ontbinding is ingeschreven in het Handelsregister. Daar voegde de Hoge Raad nog aan toe dat de inspecteur niet meer bevoegd is een boete op te leggen indien hij zelf op de hoogte is van de ontbinding van de rechtspersoon of VOF maar deze niet is ingeschreven in het Handelsregister. Het gaat er dus om of de ontbinding kenbaar is voor de inspecteur. Daarnaast heeft de inspecteur een onderzoeksplicht naar een mogelijke ontbinding van de rechtspersoon of VOF  indien uit stukken het rechtstreekse en ernstige vermoeden rijst dat van een ontbinding sprake is.
In casu legde de inspecteur in 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen met een vergrijpboete op aan een in 2009 ontbonden VOF. De voormalige vennoten van de VOF voerden aan dat de inspecteur niet meer de bevoegdheid had om een dergelijke naheffingsaanslag loonheffingen op te leggen. Ten aanzien van de nageheven loonheffingen verwees de Hoge Raad naar zijn arrest van 19 september 2003, BNB 2003/370. Op basis van dat arrest was naheffing van loonheffingen mogelijk.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboete lag de zaak toch gecompliceerder. In Hoge Raad 12 augustus 2005, BNB 2006/110, oordeelde de Hoge Raad dat de inspecteur bevoegd was een vergrijpboete op te leggen aan een ontbonden VOF. Echter, bij de invoering per 1 juli 2009 van artikel 5:1 Awb (Vierde Tranche Awb) is artikel 51, lid 2 en 3, Sr van toepassing verklaard. Voor het strafrecht geldt dat vervolging van een ontbonden rechtspersoon of VOF niet meer mogelijk is mits de ontbinding voor derden kenbaar is bijvoorbeeld door vermelding in het Handelsregister.
De Hoge Raad oordeelt dat het bestuursrecht sinds 1 juli 2009 aansluit bij het strafrecht zodat sindsdien ook geen bestuurlijke boeten meer kunnen worden opgelegd indien de rechtspersoon of VOF zijn ontbonden voordat de boete wordt aangekondigd dan wel is opgelegd.
De Hoge Raad voegt er nog aan toe dat zulks niet belet dat de vergrijpboete  opgelegd kan worden aan degenen die aangemerkt kunnen worden als opdrachtgevers of feitelijk leidinggevers.
Het gaat er in dit soort gevallen dus om of de ontbinding van de rechtspersoon of de VOF kenbaar is, bijvoorbeeld door de inschrijving daarvan in het Handelsregister. Zodra een dergelijke inschrijving een feit is kan de inspecteur dus geen bestuurlijke boete meer opleggen tenzij de aankondiging van het voornemen om een boete op te leggen, plaatsvindt voordat het ontbindingsbesluit voor derden kenbaar wordt.

Rechtbanken worstelen met boeten voor inkeerders

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste in haar uitspraak van 30 oktober jl.  dat het opleggen van een vergrijpboete aan inkeerders niet in strijd was met artikel 7 EVRM of artikel 15 IVBPR, ook indien de betreffende aangiften vóór 2 juli 2009 zijn ingediend.  Met dat oordeel ging zij in tegen een uitspraak van 14 juli 2017 van de Rechtbank Gelderland die in een soortgelijk geval oordeelde dat de inspecteur geen vergrijpboete kan opleggen aan een inkeerder voor zover de aangiften zijn ingediend voor 2 juli 2009.
De belanghebbende in onderhavige procedure deed op 29 december 2014, in het kader van de inkeerregeling, opgave van het door hem aangehouden vermogen in het buitenland. In de vaststellingsovereenkomst tussen de inspecteur en belanghebbende werd een boete opgenomen van 30% van de verschuldigde belastingen over het verzwegen vermogen. Belanghebbende had ten aanzien van de boete het recht van bezwaar en beroep voorbehouden. Voor de Rechtbank stelde belanghebbende dat artikel 7 EVRM en 15 IVBPR verhinderden dat een vergrijpboete kon worden opgelegd. Immers, ten tijde van het doen van aangifte werd op grond van de toen geldende inkeerregeling geen vergrijpboete opgelegd.
Na een uitvoerige opsomming van het wettelijk kader en de relevante jurisprudentie oordeelde de Rechtbank dat indien wordt ingekeerd vóór de versobering van een algemene inkeerregeling, het EVRM zich ertegen zou verzetten dat een onmiddellijke werking van die versobering zou meebrengen dat een zwaardere straf wordt opgelegd dan mogelijk was op basis van de inkeerregeling die gold op het moment van inkeer. In een geval zoals hier vindt inkeer echter plaats ná de wijziging van de inkeerregeling en na de daarbij gegeven overgangstermijn. Belanghebbende wist, althans moet hebben geweten, dat het inkeren volgens de nieuwe inkeerregeling na het verstrijken van de daarbij gegeven overgangstermijn niet meer straffeloos zou kunnen. Artikel 7 EVRM en artikel 15 IBVPR verzetten zich dan niet tegen de keuze van de wetgever om in zo’n geval de nieuwe inkeerregeling van toepassing te achten.
Opvallend is dat de Rechtbank Gelderland in haar uitspraak van 14 juli 2017 nagenoeg dezelfde uitspraken noemt en vervolgens tot een tegenovergestelde uitspraak komt. Zulks is te verklaren uit het feit dat de Rechtbank Gelderland de wetgeving ten tijde van het doen van de (onjuiste) aangifte beslissend acht. De mogelijkheid om boetevrij in te keren bestond tot 2 juli 2009 zodat belastingplichtigen niet beboet kunnen worden voor zover zijn hun aangiften vóór die datum gedaan hebben. Het woord is aan de Hoge Raad. Immers, tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland is door de Staatssecretaris sprongcassatie ingesteld.

12 maanden gevangenisstraf voor belastingadviseur

De strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft een belastingadviseur veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden wegens het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
Het betrof diverse vennootschappen waar de belastingadviseur verantwoordelijk was voor de financiële en administratieve gang van zaken. Hij had, volgens het Hof, het in hem, als ondernemer gestelde vertrouwen op ernstige wijze misbruikt. Daar kwam bij dat hij werkzaam was als belastingadviseur en van hem mocht worden verwacht dat hij het belang van het voeren van een volledige en juiste administratie en het doen van tijdige en correcte aangiften inzag en overeenkomstig handelde.
De Rechtbank Gelderland had de belastingadviseur ook nog een bijkomende straf opgelegd in de vorm van een beroepsverbod voor een periode van vijf jaar. In hoger beroep oordeelde het Hof echter dat daarvoor geen plaats was omdat de belastingfraude door de adviseur niet werd gepleegd in zijn hoedanigheid van adviseur maar dat de ten laste gelegde feiten alleen zijn eigen vennootschappen betroffen.
Het was niet de eerste keer dat deze belastingadviseur in aanraking kwam met Justitie. Hij was reeds twee keer eerder veroordeeld voor belastingfraude. Mede gezien het feit dat de verdachte ter terechtzitting niet de indruk heeft gewekt dat hij de ernst en het kwalijke van zijn handelen volledig inziet, veroordeelde het Hof deze adviseur tot een gevangenisstraf van maar liefst 12 maanden.
Wij achten het juist dat Hof deze adviseur thans een zeer zware straf heeft opgelegd. Blijkbaar waren een tweetal eerdere strafrechtelijke veroordelingen niet voldoende om de adviseur weer op het rechte pad te helpen. Voor de goede orde zij hier ook nog vermeld dat Belastingdienst ten aanzien van deze adviseur besloten heeft om hem voor een periode van 5 jaar te weigeren als gemachtigde. Dit besluit werd eind vorig jaar bevestigd door de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State.

Vergissing in de artikelaanduiding van een boete leidt niet tot vernietiging

Naar aanleiding van een boekenonderzoek naar de samenstelling en afloop van de balanspost omzetbelasting per 31 december 2012 kondigt de inspecteur in het concept controlerapport (hierna: rapport) een  naheffingsaanslag omzetbelasting aan van € 116.023. Tevens wordt een vergrijpboete op grond van artikel 10a Awr (wegens het niet doen van de suppletieaangifte omzetbelasting) aangekondigd van 25%. In het rapport wordt een uiteenzetting gegeven welk verwijt de belastingplichtige wordt gemaakt. Nadat belanghebbende heeft gereageerd op het rapport heeft de inspecteur de naheffingsaanslag inclusief boete opgelegd. Op het aanslagbiljet wordt verwezen naar het rapport. Tevens is vermeld dat de boete van 25% gebaseerd is op artikel 67f Awr en op het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat bedoeld is een boete op te leggen op grond van artikel 10a van de AWR. Volgens de tekst van de boetebeschikkingen zijn de boetes gebaseerd op artikel 67f van de AWR. De rechtbank acht het aannemelijk dat sprake is van een vergissing in de artikelaanduiding, die gelijkgesteld kan worden met een verschrijving. De inspecteur heeft toegelicht dat het systeem ten tijde van de boeteoplegging het nodig maakte om een extra handeling te verrichten wanneer een boete op grond van artikel 10a van de AWR werd opgelegd en dat dit hier is vergeten. De rechtbank is voorts van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Daarbij weegt mee dat op 2 december 2014 een rapport van het boekenonderzoek is opgesteld, waarin is opgenomen dat een boete op grond van artikel 10a van de AWR zal worden opgelegd en de daarbij behorende motivering is vermeld. Belanghebbende heeft, aldus de Rechtbank, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat aan de boete het verwijt ten grondslag lag dat zij niet had voldaan aan de informatieplicht van artikel 10a van de AWR. De Rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 18 januari 2015, BNB 2015/90.
In de door de Rechtbank genoemde uitspraak van 18 januari 2015 van de Hoge Raad was sprake van een interne compensatie binnen de boetegrondslag. De Hoge Raad achtte zulks toegestaan. De Hoge Raad stelt nauwelijks eisen aan een wijziging van de juridische kwalificatie van dezelfde feiten. Een dergelijke wijziging acht de Hoge Raad zelfs in hoger beroep aanvaardbaar.
In onderhavige uitspraak van de Rechtbank is echter geen sprake van een wijziging van de juridische kwalificatie. Ook kan niet gesproken worden van interne compensatie. In het controlerapport zijn de feiten correct weergegeven en wordt een boete op basis van artikel 10a aangekondigd. Feitelijk vermeldt het aanslagbiljet echter dat het zou gaan om een boete op basis van artikel 67f Awr. Een dergelijk vergissing wordt door de Rechtbank gedekt. Wij vinden dat de rechtbank daarmee een brug te ver gaat.

Leave a Comment