Boete resumé oktober 2017

Inhoud

 

Horen in verzetsprocedure als boete in het geding is

Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 3 juni 2016, BNB 2016/176) dat belanghebbende in een verzetsprocedure waarin een boete in het geding uitgenodigd moet worden om op een zitting te worden gehoord omtrent zijn verzet. Ook in zijn uitspraak van 6 september jl. oordeelde de Hoge Raad dat het vereiste van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM aanleiding geeft om belanghebbende, aan wie een boete is opgelegd, in een verzetsprocedure uit te nodigen voor een mondelinge behandeling.
In onderhavige procedure heeft de Rechtbank Den Haag belanghebbende niet ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende verzet aangetekend. De Rechtbank Den Haag heeft het verzet van belanghebbende ongegrond verklaard zonder hem uit te nodigen voor een mondelinge behandeling.
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat de Rechtbank blijkens haar uitspraak niet heeft onderkend dat er een boete in geding was. Door belanghebbende niet uit te nodigen voor een mondelinge behandeling is hij niet in staat geweest om zijn standpunt mondeling uiteen te zetten. Nu uit de uitspraak op verzet van de Rechtbank ook niet bleek dat belanghebbende uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand had gedaan om in verzet te worden gehoord, wijst de Hoge Raad de zaak terug naar de Rechtbank.
In soort situaties is de Rechtbank de enige feitenrechter die oordeelt over de ontvankelijkheid van het beroep.  Als een boete in het spel is vereist artikel 6 EVRM dat de nodige waarborgen in acht worden genomen zodat belanghebbende verzekerd is van een behoorlijk proces. Vandaar dat de Rechtbank in een verzetsprocedure, waarin een boete in het spel is, niet kan volstaan met het doen van een uitspraak zonder dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om tijdens een mondelinge behandeling zijn verhaal te doen.

Vergrijpboete van € 45.000 vernietigd wegens pleitbaar standpunt

Blijkens een boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende, een pluimveeverwerkingsbedrijf, ten onrechte een afdrachtvermindering onderwijs heeft geclaimd. De inspecteur heeft over de jaren 2008 tot en met 2010 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Tevens is een vergrijpboete wegens grove schuld opgelegd,  die door de inspecteur gezien de hoogte van de boete in verhouding met de ernst van de gedragingen, gematigd is tot € 45.000. De Rechtbank Noord Nederland oordeelt in haar uitspraak van 12 september jl. (ECLI:NL:RBNNE:2017:3022) dat de vergrijpboete moet worden vernietigd omdat belanghebbende, naar objectieve maatstaven beoordeeld, een pleitbaar standpunt had.
Belanghebbende is afgegaan op de informatie die zij heeft verkregen van SVO Vakopleiding Food, de onderwijsverstrekker, op basis waarvan zij tot de conclusie kwam dat de Belastingdienst niet de bevoegdheid had om te oordelen over de inhoud, zwaarte en kwaliteit van de opleiding en/of over de vraag of de opleiding aan de wettelijke vereisten voldoet die het Ministerie van Onderwijs aan een beroepsbegeleidende leerweg stelt.  Belanghebbende was hierbij van mening dat met het behaalde diploma zou kunnen worden aangetoond dat de beroepspraktijkvorming gedurende de looptijd van de POK is gevolgd.
De Rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 11 april 2017 in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met het zaaknummer 16/05616 (ECLI:NL:PHR:2017:332),  dat belanghebbende  – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat dit standpunt en daarmee de door haar gedane aangiften loonheffingen juist waren. Daarom kan niet worden gezegd dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat die aangiften op de grond dat eiseres het volgen van de beroepspraktijkvorming niet aannemelijk heeft gemaakt, onjuist waren en dat daardoor te weinig belasting is geheven. De opgelegde vergrijpboete wordt door de Rechtbank vernietigd.

NOB en RB: Onherroepelijk vergrijpboete die aan facilitator is opgelegd niet publiceren!

Het Ministerie van Financiën heeft naar aanleiding van de Panama Papers op 20 juli 2017 een internetconsultatie geopend over maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontduiking. Belangstellenden konden tot en met 28 september jl. via internet reageren.  Onderdeel van deze internetconsultatie is het voornemen van de Staatssecretaris van Financiën om de namen openbaar te maken van facilitators aan wie een vergrijpboete is opgelegd.
Hoewel de vragen tijdens de internetconsultatie aanzienlijk gematigder waren dan eerder aangekondigd, hebben de NOB en de RB fel tegen het voorstel geageerd. Beide beroepsorganisaties spreken zich in hun reactie uit tegen het voornemen vergrijpboeten openbaar te maken.
Als publicatie van vergrijpboetes aan deelnemers mogelijk wordt, dan moet de procedure zorgvuldig worden ingericht, aldus de NOB, met een inhoudelijke toetsing door de inspecteur én (in eventueel beroep) door de rechter. Publicatie mag dan geen automatisme zijn, weging van de aard en ernst van het geval moet plaatsvinden voordat wordt besloten tot publicatie. Ook zou de adviseur, aldus de NOB, aan wie een vergrijpboete is aangekondigd, de gelegenheid moeten krijgen om zich uit te laten over eventuele publicatie.
Een alternatief voor het publiek registreren van vergrijpboetes aan facilitators, is volgens de NOB om een systeem in te richten zoals dat bij de verklaring omtrent het gedrag bestaat. Op verzoek wordt een verklaring verstrekt waaruit blijkt of de adviseur al dan niet ooit een vergrijpboete opgelegd heeft gekregen.
Volledig terecht hebben de NOB en het RB fel geageerd tegen het voorstel van Wiebes de namen van facilitators openbaar te maken aan wie een vergrijpboete is opgelegd. Het automatisch publiceren van de naam nadat de vergrijpboete onherroepelijk is geworden, gaat veel te ver. Een veel zorgvuldiger procedure mag toch worden verwacht. Het voorstel van de NOB om de dreiging van publicatie te laten toetsen door de rechter omarmen wij dan ook van harte.

Eigenaar administratiekantoor, die opzettelijke te lage aangiften omzetbelasting indiende, veroordeeld tot onherroepelijke gevangenisstraf

De strafkamer van het Hof Den Bosch heeft op 26 september jl. een eigenaar van een administratiekantoor tot 9 maanden gevangenisstraf veroordeeld waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van maar liefst drie jaar. Het Hof achtte bewezen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk indienen van valse aangiften omzetbelasting. Voorts heeft verdachte in een verzoek tot vermindering van een voorlopige aanslag valselijk vermeld dat hij inkomsten uit loondienst heeft genoten.   Door dit handelen heeft de schatkist een nadeel had geleden van in totaal € 195.000.
Uit een boekenonderzoek door de Belastingdienst is gebleken dat verdachte, die een administratiekantoor exploiteerde, structureel ieder kwartaal meer voorbelasting claimde dan waarop hij volgens zijn financiële administratie recht had. Op 9 november 2012 heeft een eindbespreking plaatsgevonden waarbij gevraagd is een oorzaak aan te geven van de aansluitingsverschillen tussen de daadwerkelijk voorbelasting en de geclaimde voorbelasting. Wegens de mogelijkheid een vergrijpboete op te leggen heeft de controleur aan verdachte de cautie verleend. In het tripartiete overleg van 24 oktober 2013 is echter besloten om de zaak niet bestuursrechtelijk af te doen maar een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Bij het vaststellen van de hoogte van de straf houdt het Hof in strafverzwarende zin rekening met het feit verdachte beroepshalve een administratiekantoor uitoefent. In die hoedanigheid weet verdachte goed aan welke fiscaalrechtelijke verplichtingen hij moet voldoen. Ook acht het Hof strafverzwarend dat verdachte tijdens het FIOD onderzoek geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en hij zelfs ten overstaan van de Rechtbank leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Ook tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende er geen blijk van gegeven dat nakoming van zijn fiscale verplichtingen prioriteit heeft.
Het Hof ziet zich voorts nog voor de vraag gesteld wanneer de redelijke termijn in casu is aangevangen. Dat aanvangsmoment vangt aan op het moment dat sprake is van een criminal charge. In tegenstelling tot de Rechtbank is het Hof van mening dat de redelijke termijn is aangevangen op 9 november 2012, de dag waarop de eindbespreking van het boekenonderzoek plaatsvond en aan verdachte de cautie is verleend. Vanaf dat moment werd verdachte bekend met het feit dat hij mogelijkerwijs bestraft zou worden. Daarbij staat het los of verdachte bestuurlijk dan wel strafrechtelijk gestraft zou worden.Hoewel de Advocaat-Generaal bij het Hof en de raadsvrouw van verdachte een taakstraf bepleitten, acht het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstaf van 5 maanden met een proeftijd van 3 jaar op zijn plaats.
Verdachte krijgt van het Hof Den Bosch een zeer zware straf. Duidelijk is inmiddels wel dat de rechtelijke instanties facilitators, die in de fout gaan, zwaar straffen. Het feit dat verdachte een administratiekantoor exploiteerde gold in casu dan ook als een strafverzwarende omstandigheid. Dit is overeenkomstig het protocol AAFD. Ook de opstelling van verdachte tijdens het strafrechtelijk onderzoek en tijdens de behandeling bij Rechtbank en Hof ontmoette weinig sympathie bij het Hof. Dat zal er waarschijnlijk aan bijgedragen hebben dat het Hof de Advocaat-Generaal en de Raadsvrouw van verdachte niet volgde om te volstaan met het opleggen van een taakstraf.

Leave a Comment