Boete resumé januari 2018

Inhoud

 

Rechtbank handhaaft aan eigenaar administratiekantoor opgelegde medepleegboete

In een nog niet gepubliceerde uitspraak van 30 november 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland het beroep van een eigenaar van een administratiekantoor (belanghebbende) tegen een aan hem opgelegde medepleegboete voor het niet indienen van een suppletieaangifte omzetbelasting van één van zijn cliënten ongegrond verklaard.

De Belastingdienst heeft bij een vennootschap onder firma (vof), een cliënt van belanghebbende, een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012. Uit het onderzoek bleek dat gedurende genoemd tijdvak in een groot aantal maanden nihilaangiften omzetbelasting waren gedaan. Uit de jaarstukken 2011 en 2012 van de vof bleek dat nog aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting verschuldigd zijn. In totaal is sprake van een bedrag van € 45.320 aan niet afgedragen omzetbelasting. Ook zijn er over genoemde jaren geen suppletieaangiften ingediend.

Tijdens het boekenonderzoek is gebleken dat er over een groot aantal maanden nihilaangiften omzetbelasting door het administratiekantoor (via het domein van de vof) zijn ingediend omdat de vof aanzienlijke verliezen maakte en dagelijkse administratie, die door de echtgenote van één van de vennoten werd gevoerd, niet meer up to date was. Belanghebbende heeft tijdens het boekenonderzoek verklaard dat hij wel met zijn cliënt had besproken dat er suppletieaangiften omzetbelasting moesten worden ingediend. De cliënt ontkende dat echter.

Volgens de Belastingdienst kon aan belanghebbende verweten worden dat hij zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk niet tijdig indienen van suppletieaangiften omzetbelasting. Daarvoor zou, aldus de belastingdienst, in beginsel een vergrijpboete moeten worden opgelegd van 50% ofwel € 22.660. Gezien echter de financiële draagkracht van het administratiekantoor, het feit dat nadien een gedragsverandering heeft plaatsgevonden én het feit dat belanghebbende al sinds september 2015 in onzekerheid verkeerde over de hoogte van de boete, heeft de inspecteur de boete gematigd tot € 1.250.

De Rechtbank oordeelt dat de inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen belanghebbende en zijn cliënt. Aan de hand van de verklaringen van belanghebbende en zijn cliënt tijdens het boekenonderzoek én hetgeen belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, oordeelt de Rechtbank dat sprake is van medeplegen. De Rechtbank acht een boete van € 1.250 passend en geboden.

Wederom een uitspraak over een medepleegboete die aan een facilitator is opgelegd. Aan de hand van de verklaringen van belanghebbende en één van de vennoten van de vof komt de Belastingdienst tot de conclusie dat een boete wegens medeplegen van het opzettelijk niet indienen van aangiften omzetbelasting op zijn plaats is. In de uitspraak zijn slechts passages opgenomen van de verklaringen van belanghebbende en zijn cliënt. Die verklaringen zijn op een aantal punten tegenstrijdig. Desondanks acht de Rechtbank een medepleegboete op zijn plaats. Het siert de inspecteur die de boete heeft opgelegd dat hij de boete wegens de aanwezigheid van strafverminderende omstandigheden fors verminderd heeft. Dat maken we ook wel anders mee.
Het boekenonderzoek bij de vof heeft naar alle waarschijnlijkheid plaatsgevonden in het kader van de Actie Balansschulden Omzetbelasting. Naar aanleiding van een WOB verzoek van ons kantoor in mei 2015 heeft de Staatssecretaris een aantal stukken openbaar gemaakt waaruit blijkt dat aan ondernemers met een balansschuld van minder dan € 50.000 in beginsel een boete werd opgelegd van 10%. In onderhavig geval was sprake van een balansschuld van € 45.320. Desondanks achtte de inspecteur een vergrijpboete van 50% in beginsel op zijn plaats. Het bevreemdt ons dat de Belastingdienst van mening is dat de facilitators dus zwaarder beboet kunnen (of moeten?) worden dan hun cliënten. Hoewel dit niet uit de uitspraak blijkt nemen wij tenminste aan dat aan de vof, op basis van de Actie Balansschulden Omzetbelasting, een boete is opgelegd van 10%.

Ondanks tijdige suppletieaangiften wordt BV beboet voor slepen met BTW; DGA krijgt daarvoor halfjaar voorwaardelijk.

De strafkamer van de Rechtbank Amsterdam heeft een BV beboet met een boete van € 50.000 voor het slepen met BTW. Voor datzelfde vergrijp werd de DGA van de BV veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar wegens het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2013.
Vanwege ernstige liquiditeitsproblemen diende een snel groeiende onderneming in 2013 elk kwartaal opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting in. Daarmee was een bedrag gemoeid van € 370.000. Na afloop van het kalenderjaar diende de BV alsnog een suppletieaangifte in voor genoemd bedrag van € 370.000 waardoor zij over 2013 volledig aan haar verplichtingen had voldaan.
Ondanks dat de Staat behoudens rentenadeel geen nadeel had geleden, werden de BV en haar DGA strafrechtelijk vervolgd wegens het opzettelijk indienen van te lage aangiften omzetbelasting. De Rechtbank oordeelde dat beboeting van de BV op zijn plaats is ondanks het feit dat zij steeds voornemens is geweest een suppletieaangifte in te dienen en dat ook feitelijk heeft gedaan. De Rechtbank oordeelde dat de suppletieaangifte niet bedoeld is voor het oplossen van liquiditeitsproblemen voor ondernemingen. Bovendien waren de strafbare feiten, nl. het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte, al voltooid.
De DGA van de BV werd, zoals gezegd, door de Rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Hij werd schuldig bevonden aan het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. De DGA stelde dat (voorwaardelijk) opzet ontbrak omdat hij niet hoefde te twijfelen aan de deskundigheid van zijn boekhouder en belastingadviseur en hij mocht aannemen dat hij de betreffende aangifte omzetbelasting kon laten doen zoals deze gedaan waren. Dat betoog verwierp de Rechtbank omdat de DGA tijdens de zitting had erkend dat hij wist dat de aangiften voor een te laag bedrag waren ingediend. Daarmee stond (voorwaardelijk) opzet vast.
Het wordt steeds duidelijker dat de Belastingdienst dit soort misstanden keihard aanpakt. Daarbij wordt met grote regelmaat de strafrechtelijke weg bewandeld. Zelfs het tijdig indienen van een suppletieaangifte en de betaling van het verschuldigde bedrag zijn dus geen vrijbrief indien vast komt te staan dat de periodieke aangiften omzetbelasting opzettelijk tot een te laag bedrag zijn ingediend. De strafbare feiten zijn daardoor immers al voltooid. Een terechte uitspraak naar onze mening ware het niet dat menigeen toch begrip zal kunnen opbrengen voor het handelen van de betreffende B.V..

Matiging bestuurlijke boete wegens strijd met fair-playbeginsel

In haar uitspraak van 18 oktober 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) voor het eerst bestuurlijke boetes gematigd omdat een bestuursorgaan in strijd met het fair play-beginsel heeft gehandeld.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) twee natuurlijke personen (belanghebbenden) gezamenlijk een bestuurlijke boete van  24.000 euro opgelegd wegens het zonder werkvergunning tewerkstellen van vier vreemdelingen die bouwwerkzaamheden uitvoerden in een pand dat in eigendom van belanghebbenden was. De minister had belanghebbenden als doelvermogen aangemerkt. Een doelvermogen wordt op grond van artikel 5:1 lid 3 Awb gelijk gesteld met de rechtspersoon. Daarom is aan belanghebbenden één bestuurlijke boete opgelegd.
Het bezwaar van belanghebbende dat geen sprake is van een doelvermogen wordt door de minister gegrond verklaard en het besluit wordt ingetrokken. Vervolgens heeft de minister aan ieder van de twee belanghebbenden een afzonderlijke boete opgelegd van € 16.000.
In beroep zijn de twee bestuurlijke boetes weer samengevoegd tot één boete. De rechtbank was van oordeel dat belanghebbenden een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW vormden, waardoor slechts één boete opgelegd mocht worden. De rechtbank heeft, door zelf in de zaak te voorzien, één bestuurlijke boete van € 16.000 opgelegd aan belanghebbenden.
Tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een gemeenschap gaat de minister in beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Allereerst stelt de Afdeling dat de Wet arbeid vreemdelingen niet de mogelijkheid biedt om personen anders dan individueel een boete op te leggen, waardoor de twee boetes als het ware herleven.
De Afdeling is echter van mening dat de boetes gematigd moeten worden vanwege de wijze waarop de boetes tot stand zijn gekomen. Belanghebbenden hebben twee procedures tot boeteoplegging moeten doorlopen. De minister had dit kunnen voorkomen door, alvorens tot boeteoplegging over te gaan, deugdelijk te onderzoeken of daadwerkelijk sprake was van een doelvermogen. Door zodanig onderzoek pas na het in de eerste procedure gemaakte bezwaar te verrichten en vervolgens belanghebbenden met een nieuwe procedure tot boeteoplegging te belasten, heeft de minister in strijd gehandeld met het fair play-beginsel. Gelet hierop is een totale matiging van de aan belanghebbenden opgelegde boetes tot € 8.000 elk, en daarmee met 50% ten opzichte van de in de besluiten van 24 december 2015 vastgestelde boetes, passend en geboden.

Een opmerkelijke uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Nog niet eerder oordeelde een bestuursrechter dat het fair-play beginsel er toe kan leiden dat een bestuurlijke boete moet worden verminderd. In hoeverre het fair-play beginsel een rol van betekenis kan gaan spelen in boetezaken is echter niet duidelijk. Daarvoor zijn de feiten van de hier berechte casus te bijzonder. Maar duidelijk is wel dat beboete personen en rechtspersonen met deze uitspraak nieuwe mogelijkheden hebben gekregen om de (hoogte van de) boete aan te vechten.

Hof acht boete van 50% voor verzwegen winst op sloopgoud passend en geboden

Belanghebbenden exploiteren een juwelierszaak. In dat kader houden zij zich onder meer bezig met de in- en verkoop van sloopgoud. De onderneming werd in 2011 gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (vof).
Op 1 juli 2013 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting van belanghebbenden voor de jaren 2009 tot en met 2011 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 7 april 2014.
In het rapport is vermeld dat belanghebbenden hun administratieve bescheiden naar de accountant brachten, die de bescheiden eens in de paar weken heeft verwerkt. Voorts vermeldt het rapport dat de administratie van de vof niet voldoet aan de eisen die het bedrijf stelt. Er is geen kasadministratie, ondanks dat er bijna € 9 miljoen contante ontvangsten zijn en een regelmatige kascontrole ontbreekt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening. In totaal was over de controleperiode ruim € 1,5 aan opbrengst sloopgoud niet verantwoord.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de definitieve aanslag inkomstenbelasting aan belanghebbenden opgelegd alsmede een vergrijpboete van 50% op basis van artikel 67d Awr.
Het Hof Den Haag oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbenden niet de vereiste aangifte hadden gedaan. Belanghebbenden moeten zich er ten tijde van het doen van aangifte van bewust zijn geweest dat zij een aanzienlijk bedrag aan inkomsten niet hadden verantwoord en dat de volgens de aangiften verschuldigde bedrag aan belastingen verhoudingsgewijs zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager was dan het werkelijk verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting. Ook kon belanghebbenden (voorwaardelijk) opzet worden verweten. Het Hof achtte een vergrijpboete van 50% passend en geboden. De boete werd met 10% verminderd tot 45% wegens undue delay.

Leave a Comment