Boete Resumé november 2018

Inhoud

 

Geen beroep op oude inkeerregeling bij inkeer na aanscherping

In een uitspraak van 2 november jl. heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de inkeerregeling een bepaling is die op de sanctieoplegging betrekking heeft en dus onder de werking van artikel 7 EVRM valt. Dat betekent echter niet dat een belastingplichtige die inkeert na de aanscherping van de inkeerregeling per 2 juli 2009 een beroep kan doen op de gunstiger inkeerregeling zoals deze gold ten tijde van het opzettelijk doen van de onjuiste aangifte.
Belanghebbende heeft in haar aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2001 tot en met 2013 geen melding gemaakt van de bankrekeningen bij de Zwitserse UBS bank waartoe zij gerechtigd was. Zij heeft op 30 december 2014 in verband met deze bankrekeningen een beroep gedaan op de inkeerregeling.
Op 4 juni 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen op te leggen, alsmede een vergrijpboete. Na onderling overleg over de wijze van formaliseren van de belastingschuld, hebben partijen in juli 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de correcties over de jaren 2001 tot en met 2013 zullen worden geformaliseerd in één navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2013. Uit een excel-overzicht dat als bijlage tot de vaststellingsovereenkomst behoort, volgt dat het te betalen bedrag bestaat uit een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 76.859 en een bedrag aan heffingsrente/belastingrente van € 20.016 over de jaren 2001 tot en met 2013. Daarnaast is in het te betalen bedrag een vergrijpboete begrepen van € 19.639, zijnde 30 % van de over 2001 tot en met 2011 nagevorderde belasting. Voor de jaren 2012 en 2013 wordt geen boete opgelegd. In de vaststellingsovereenkomst heeft belanghebbende zich het recht voorbehouden om tegen de boete bezwaar en beroep aan te tekenen.

Bij de Rechtbank was in geschil of de boeten terecht waren opgelegd voor zover zij betrekking hebben op de jaren 2001 tot en met 2008. Het geschil spitste zich toe op de vraag of het opleggen van een boete van 30 percent over die jaren in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), omdat artikel 67n AWR tot 2 juli 2009 bepaalde dat bij vrijwillige inkeer geen boete kon worden opgelegd.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de inkeerregeling zoals die gold tot 2 juli 2009 aan de inspecteur geen enkele beleidsruimte liet omdat daarin dwingend was bepaald dat ‘een vergrijpboete niet wordt opgelegd’. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat de in dit artikel 67n Awr opgenomen voorziening in de sfeer van het materiële boeterecht ligt, zodat de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR daarop van toepassing zijn. Belanghebbende kon daarom voor de jaren 2001 tot en met 2008 een beroep doen op de oude, gunstiger inkeerregeling zodat de boeten over die jaren geheel moesten vervallen, aldus de Rechtbank.
Tegen het oordeel van de Rechtbank Gelderland heeft de Staatssecretaris, met toestemming van belanghebbende, sprongcassatie aangetekend.
De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de inkeerregeling een op de sanctieoplegging betrekking hebbende bepaling is, aangezien deze mede bepalend kan zijn voor de toe te passen sanctie en derhalve valt onder de werking van artikel 7 EVRM. Dat betekent echter niet weg dat aan belanghebbende geen boete kan worden opgelegd, ook voor zover belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend voor 1 januari 2010. In de wijziging van de inkeerregeling welke van kracht is geworden op 2 juli 2009, is een bepaling van overgangsrecht opgenomen die erop neerkomt dat de oude gunstiger inkeerregeling van kracht bleef tot 1 januari 2010. Daarmee heeft de wetgever belanghebbenden de gelegenheid gegeven hun gedrag op de wetswijziging af te stemmen en te bewerkstelligen dat zij alsnog gebruik zouden kunnen maken van de inmiddels vervangen, gunstiger inkeerregeling. Nu belanghebbende eerst eind 2014 is ingekeerd kunnen aan haar vergrijpboeten worden opgelegd op basis van het nieuwe inkeerregime.

De uitspraak van de Hoge Raad lijkt op het eerste gezicht redelijk maar de vraag blijft of het legaliteitsbeginsel volledig aan de kant kan worden gezet doordat bij de aanscherping van de inkeerregeling per 2 juli 2009 een overgangstermijn van zes maanden is geboden om belanghebbenden alsnog in te gelegenheid te stellen in te keren tegen de oude gunstiger voorwaarden. De Hoge Raad oordeelt dat de inkeerregeling onder de werking van artikel 7 EVRM valt omdat het een op de sanctieoplegging betrekking hebbende bepaling is. De aanscherping van de inkeerregeling per 2 juli 2009 kan niet anders worden gezien als een strafverzwaring jegens de inkerende belastingplichtige van deze casus. Er valt, naar onze mening, dan ook veel voor te zeggen dat de inkeerregeling, zoals deze gold sinds 2 juli 2009, ten aanzien van deze belastingplichtige buiten toepassing had moeten blijven. Daar doet, naar onze mening, het overgangsrecht van 6 maanden niet aan af!

Belastingschulden kunnen hoogte van vergrijpboeten matigen

In zijn arrest van 12 oktober jl. oordeelde de Hoge Raad dat het bestaan van (aanzienlijke) belastingschuld een matigende rol kan spelen bij de beoordeling van de hoogte van opgelegde vergrijpboete. De financiële positie van een belastingplichtige wordt immers mede bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt, aldus de Hoge Raad, geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken april 2011, mei 2011, juli 2011 tot en met oktober 2011, en januari 2012 vergrijpboeten opgelegd wegens het opzettelijk niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de over die tijdvakken verschuldigde omzetbelasting. De boeten bedragen telkens 30 percent van de niet tijdig betaalde belasting. Daarbij heeft de Inspecteur als strafverminderende omstandigheid in aanmerking genomen dat belanghebbende op jaarbasis bezien de juiste bedragen aan omzetbelasting heeft voldaan. Het Hof Den Bosch oordeelde dat, alles afwegende, de door de inspecteur opgelegde boeten van 30% passend en geboden waren.
Belanghebbende tekende cassatie aan tegen de uitspraak van het Hof en klaagde daarbij over het feit dat het Hof ten onrechte niet als strafverminderende omstandigheid in aanmerking heeft genomen de door belanghebbende naar voren gebrachte omstandigheid dat haar belastingschulden ruim € 100.000 belopen.
Onder verwijzing naar zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, oordeelde de Hoge Raad dat de financiële positie van belanghebbende mede wordt bepaald door zijn verplichting belastingschulden te betalen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Hof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de hoogte van de boeten.
Het Hof Den Bosch oordeelde in haar uitspraak zeer stellig dat de belastingschulden van ruim € 100.000 kunnen niet in aanmerking worden genomen als een strafverminderende omstandigheid, omdat deze schulden grotendeels de niet betaalde loonheffingen over het salaris van de directeur betreffen. Het niet betalen van belastingschulden kan, aldus het Hof, natuurlijk niet leiden tot vermindering van boeten, die zijn opgelegd omdat andere belastingschulden te laat zijn betaald. Anders zou de vreemde situatie ontstaan dat een belanghebbende door het niet betalen van belastingschulden een vermindering van boeten, die zijn opgelegd voor het te laat betalen van andere belastingschulden, zou kunnen bewerkstelligen. De belastingschulden van ruim € 100.000 zijn, nog steeds volgens het Hof, dan ook eerder strafverzwarend dan strafverminderend.
Niet duidelijk is waarom het Hof Den Bosch het arrest van 28 maart 2014 van de Hoge Raad niet in haar afwegingen heeft betrokken. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad expliciet dat belastingschulden, en dus ook zakelijke belastingschulden, mede bepalend zijn voor de financiële positie van een belastingplichtige. Het karakter van deze schulden vormt, volgens de Hoge Raad, geen goede grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete.
Het is aan het Hof Arnhem-Leeuwarden om aan de hand van alle feiten en omstandigheden de hoogte van de boete vast te stellen! Het passend en geboden maken van een boete is immers een zaak van de feitenrechter.

Verzuimboete van € 2.639 wegens het vierde verzuim in vier jaar is passend en geboden.

Belanghebbende diende haar aangifte vennootschapsbelasting 2015 pas in nadat de in de aanmaning opgegeven termijn was verstreken. De inspecteur had op dat moment de aanslag al ambtshalve vastgesteld en een verzuimboete opgelegd van € 2.639. Belanghebbende had ook haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014 te laat ingediend.
Na indiening van de aangifte vennootschapsbelasting 2015 verlaagde de inspecteur de aanslag naar nihil maar liet hij de boete intact. Belanghebbende ging in beroep en stelde dat sprake was van afwezigheid van alle schuld. Hof Amsterdam besliste echter dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de aangifte, ook als zij daarvoor gebruikmaakte van een beroepsmatig optredende gemachtigde. Aangezien het al het vierde aangifteverzuim was in vier opvolgende jaren vond het Hof een boete van € 2.639 (50% van het wettelijk maximum) niet te hoog, maar integendeel passend en geboden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent haar financiële omstandigheden leidt niet tot een ander oordeel.
De enkele omstandigheid dat belanghebbendes belastbare bedragen over de jaren 2007 tot en met 2016 telkens negatief waren (en dit mogelijk ook in 2017 het geval is) is, volgens het Hof, onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij door de opgelegde boete zodanig getroffen wordt dat deze niet meer passend en geboden is. Het Hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Belanghebbende was al voor het vierde jaar op rij te laat met het indienen van haar aangifte vennootschapsbelasting. De inspecteur legde een ambtshalve aanslag op met een verzuimboete van € 2.639. Het Hof achtte een dergelijke verzuimboete passend en geboden. Ook hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent haar financiële omstandigheden was voor het Hof geen aanleiding de boete te matigen.
In een WOB besluit van 18 april 2017 heeft de Staatssecretaris van Financiën een memo vrijgegeven met een jurisprudentie overzicht over de verlaging van de aangifteverzuimboete bij verschillende strafverminderende omstandigheden. Uit het memo blijkt dat de verzuimboete onder andere gematigd wordt ingeval van slechte financiële omstandigheden. Het Hof zag echter geen aanleiding om in dit geval de verzuimboete om die reden te matigen. Ongetwijfeld zal daarbij een rol hebben gespeeld dat belanghebbende al vier opeenvolgende jaren te laat haar aangifte had ingediend.

Verzuimboete aan onder bewind gestelde belastingplichtige vernietigd wegens avas

De Rechtbank Noord Nederland bepaalde op 16 oktober jl. dat een verzuimboete die is opgelegd aan een onder bewind gestelde belastingplichtige wegens het te laat indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2015 vernietigd moest worden wegens afwezigheid van alle schuld (avas).
Belanghebbende is op 28 februari 2016 door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting 2015. Belanghebbende was op dat moment opgenomen in een gesloten afdeling van een psychiatrische kliniek. Op 2 mei 2016 zijn de goederen van belanghebbende onder bewind gesteld omdat zij niet meer in staat was haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De aangifte inkomstenbelasting 2016 is eerst na de in de aanmaning gestelde termijn door de bewindvoerder ingeleverd. De inspecteur heeft de definitieve aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte maar heeft een aangifteverzuimboete opgelegd van € 379.
Namens belanghebbende is bij de Rechtbank aangevoerd dat het niet tijdig doen van de aangifte niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij ten tijde van de plicht tot het doen van de aangifte niet in staat was zelfstandig haar zaken te regelen. De inspecteur betwistte dit.
De rechtbank stelt in haar uitspraak voorop dat de bewijslast van avas op belanghebbende rust. Het gaat daarbij om de vraag of belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig wordt ingediend.
De rechtbank oordeelt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Aannemelijk is dat belanghebbende op het moment waarop zij werd uitgenodigd tot het doen van aangifte niet het besef had dat zij aangifte moest doen en dat zij daar in redelijkheid niet voor kon zorgdragen. Dat de bewindvoerder van belanghebbende niet tijdig haar aangifte heeft ingediend of laten indienen, kan voorts naar het oordeel van de rechtbank niet aan belanghebbende worden toegerekend.
De inspecteur had nog gesteld dat belanghebbende ten tijde van het uitreiken van de aangiftebrief in zoverre nog functioneerde dat zij de bewindvoerder heeft bijgepraat. Volgens de Rechtbank blijkt nergens uit dat belanghebbende daartoe in staat zou zijn geweest en dat dit heeft plaatsgevonden.
De Rechtbank vernietigt dan ook de opgelegde verzuimboete.
Wij achten het verbazingwekkend dat de Belastingdienst deze procedure heeft willen voeren! Helemaal verbazingwekkend is de door de inspecteur ingenomen stelling dat belanghebbende ten tijde van het uitreiken van de aangiftebrief in zoverre nog functioneerde dat zij de bewindvoerder heeft bijgepraat.
Het had de inspecteur gesierd indien hij zich niet van dergelijk suggesties had bediend. Dat was ook helemaal niet nodig geweest als de inspecteur de verzuimboete in de bezwaarfase had vernietigd!

Leave a Comment